Bartimeus? Wij? (Mk. 10, 46-52)
Geert Craps
Lied 215 Als Gij ons niet verschenen was
Inleiding
Als ik terugkijk op de afgelopen zestig of meer jaar die we hier met zijn allen op deze aarde hebben doorgebracht, dan overvalt mij soms de gedachte dat onze generaties getuige zijn geweest van drastische omwentelingen. Wij waren erbij toen de samenleving zich bevrijdde van autoriteit, zich verhaastte, polariseerde, steeds meer het vrije en gelijke individu centraal stelde, soms ten nadele van het broederlijke. We waren erbij toen denkkaders zo vervaagden dat niets behalve je eigen mening en zin nog waarde heeft, en mensen met desinformatie en framing worden misleid. We kwamen in een wereld uit waarvan we ons soms afvragen of we die wel willen doorgeven aan onze kinderen en kleinkinderen. In heel die evolutie versplinterde het West-Europese geloofsbeleven, en stortte de kerk als instelling nagenoeg volledig in. Kijk even terug op wie er vijftig jaar geleden op zondag in de kerk zat, en wie hier nu zit. In de tsunami van anti-kerksheid, werd meteen ook elke vorm van geloof die enigszins ruikt naar het christendom, door velen bij het groot vuil geplaatst.
In een viering eind augustus vroeg Marcel zich af wat een sacrament als de eucharistie in zo’n context nog kon betekenen. Hij eindigde zijn preek met de volgende woorden (ik kort wat in): ” De geloofsgemeente [van Johannes (g.c.)] moest leren om in hun nieuwe situatie een band te vinden met hun traditie. (…) is het niet vreemd dat je overal en op de meest onverwachte plaatsen zaadjes van spiritualiteit ziet kiemen, maar dat overal in ons land de eucharistie afbrokkelt? Is er iets veranderd in onze samenleving waardoor geen enkele organisatie nog mensen kan samenbrengen, maar de zomerfestivals uitpuilen van de deelnemers?” De vragen van Marcel zijn pertinent, en in die culturele omwenteling die ik schetste worden ze zelfs nog groter en ruimer. Hoe zien we eigenlijk de toekomst van onszelf als christenen, als kerk, al gemeenschap met onze symbolen en gewoontes? En zijn dat zelfs wel de juiste vragen om te stellen, hoe we kunnen zien in welke richting de antwoorden liggen? Die vragen worden in onze gemeenschap bovendien concreet, als we nadenken over een toekomst van/na Filosofenfontein. Over dat levensgevoel, en over de vraag of er een antwoord op is en welk antwoord dan wel, wil ik in deze viering verder mijn kleine bijdrage leveren.
Lied 545 Als Gij ons niet verschenen was
Acclamatie 126 Uw woord
Bedenkingen bij het evangelie
In mijn zoektocht naar een duiding van het evangelie, stootte ik op een interpretatie van de Nederlandse dominicaan Ernst Marijnissen die me erg aansprak. Ik vat zijn gedachtegang hier – ongetwijfeld onvolmaakt - samen.
De opgaande weg tussen, Jericho en Jeruzalem is de weg die Jezus moet gaan: hij gaat die, wel wetende wat hem te wachten staat. Terzijde van die weg zit zijn geloofsgemeenschap, de synagoge, de “kerk” waartoe hij behoorde. Die is als een blinde en zit in zichzelf gevangen. Haar verstarring en kortzichtigheid heeft ze als een mantel om zich heen geslagen. Ze dwaalt steeds verder af van de weg. De enige, die haar weer ziende en gaande kan maken is hij, die door zijn Woord haar wijst op de weg, de blindheid wegneemt en haar weer op de been helpt. De blinde geloofsgemeenschap weet dat, want ze roept de naam van de Messias, de redder: “zoon van David, wees barmhartig voor mij”. Een ongelovige kan zoiets niet roepen. De geloofsgemeenschap roept ook te midden van al die zogenaamde ziende en beter wetende mensen. Hoe meer de omstanders contact proberen te beletten, hoe luider de gemeenschap roept. Als Jezus vraagt wat hij voor deze afzijdige blinde doen kan, antwoordt die met “Rabboeni, maak dat ik zien kan”. De roep om weer ziende te worden is tweevoudig: ze is gedaan vanuit een bewustzijn dat hulp nodig is, en dat de voorbijgaande Jezus die kan bieden. Dàt dubbele geloof is de redding van Bartimeüs, die ziekelijke synagoge.
Marijnissen trekt de parallel verder door naar onze huidige situatie: de weg van Jericho naar Jerusalem is ook het beeld van onze roeping. Het huidige godsvolk bevindt zich ook vaak terzijde van de weg. Ook de gelovigen van onze dagen verlangen -gezeten naast de weg- de verlosser, nieuw leven, inzicht. Ook wij zijn kinderen van deze wereld, de wereld vol verwarring en turbulentie. Ook wij zijn omringd door omstaanders die ons roepen willen beletten. Dergelijke bewakers van de godsdienst blijken dikwijls remmers die zeggen: de organisatie is bepalend, niet het levend woord. Ook wij zijn dus kinderen van Timeüs: Bar Timeüs.
Ik voel wel wat voor de parallellen van pater Marijnissen zijn interpretatiemodel bij dit eenvoudige wonderverhaal. De situatie die hij voor de huidige kerkgemeenschap beschrijft als gedesoriënteerde naast de weg zittende gemeenschap is zeker herkenbaar. Ik herken ook de bedenkingen die Marijnissen heeft bij het gedrag van de omstaanders, die een zelfgenoegzame kerk verbeelden die denkt het zelf beter te weten dank zij haar leer, wetten, voorschriften en riten. En er zijn ook omstaanders buiten de kerk die verbieden om te roepen: het past niet meer dat je als gelovige roept.
Marijnissen sluit zijn preek af met een oproep om te blijven roepen als geloofsgemeenschap. En ik geloof zijn oproep wel, maar ik twijfel toch ook, en stel me soms de vraag: wie zijn wij eigenlijk in het verhaal? Zijn we wel zo zeker van ons Bartimeüs-zijn?
Vind u bv. in het verhaal dat koppige van Bartimeüs ook zo aanstekelijk? Hij is zeker van zichzelf, en vertrouwt erop dat zijn redding daar loopt op de weg. En dan die enthousiaste beweging waarmee hij zijn oude kleren afgooit en blindelings toeloopt op zijn redder. Ik denk dat we dat zeker willen zijn: de roepende, koppig gelovige kerk, die zijn oude gewaden wil afgooien en nieuwe wegen zoekt.
Maar laten we toch realistisch zijn: Bartimeus is wel blind. Als we Bartimeüs zijn, hoe kunnen wij dan blijven roepen? Wie geeft ons de kracht om op te springen en onze oude kleren weg te gooien? Met andere woorden: wie blijft ons als gemeenschap inspireren en stimuleren? En ook: hoe herkennen wij die ene stem van degene die onze redding kan zijn, in die menigte omstaanders die allemaal het hoogste woord voeren? Hoe zien we dat we op de juiste man toesnellen, aan de juiste man vragen: Heer, maak dat ik zie? Weer op ons toegepast: welke stemmen spreken ons aan in de (kerk)gemeenschap? Hoe zijn we in staat om in de veelheid van meningen die ons omringen, de goddelijke stem te herkennen?
Zijn we wel zeker dat we zelfs niet een van die eigenzinnige omstaanders zijn, die Bartimeüs vanuit hun eigen gelijk terechtwijzen, maar wel hun kazak keren, zodra ze merken dat Jezus Bartimeüs effectief roept? Weer dichter bij ons geformuleerd: in hoeverre zijn we zelf geen verdedigers van onze nieuw gevonden waarheden, zonder open te staan voor andere geluiden, gevoeligheden en meningen? Hoe zeker zijn we dat we zijn wat we willen zijn in onze eerlijke zoektocht?
Meer dan tot zekerheid over waar we mee bezig zijn, inspireert deze tekst mij tot voorzichtigheid, heroriëntatie en kritische bevraging van wat we doen. En dan ben ik wel eens jaloers op de zelfzekere, enthousiaste en koppige Bartimeüssen van onze gemeenschap. Maar zelf vind ik voorzichtigheid nodig, opdat we geen zelfgenoegzame bijstaander worden, zonder het zelf te beseffen.
Mag de koppigheid van Bartimeüs daardoor wegslijten? Mag zijn enthousiaste sprong naar nieuw en ziende verzwakken? En vooral: mag zijn vertrouwen verdwijnen dat de man die hij hoort voorbijgaan op de weg zijn echte redding is? Daar ligt het hem natuurlijk: dat mogen we niet kwijtraken. Daar ligt toch de clue van het verhaal: “je geloof heeft je gered” Waarbij ik dus geloof niet anders kan lezen dan als overgave, vertrouwen, gesteund door een gemeenschap die elkaar in dialoog draagt in zijn tastende tocht van Jericho naar Jerusalem. Want we moeten wel beseffen dat ook wij maar blind langs de weg zitten.
Groot dankgebed 158
Lied 572 In de veelheid van geluiden
Maar, op deze glanzende avond, Het late jaar ligt neer, het noorden. Zeker, op deze glimmende avond |
Sure on this shining night The late year lies down the north. Sure on this shining night |
(James Agee, 1934 - deel 2 uit Description of Elysium) |