De taal van de Bijbel

door Johan Fevery

verschenen in de e-Bubbels van 29/03/2024

De Bijbel bestaat uit 66 boeken die wellicht in Babylon in een definitieve versie gegoten werden door Erza en zijn omgeving, tijdens en na de Babylonische Ballingschap (586-538 BC). Zij hebben mondelinge overleveringen en tekstfragmenten samengevoegd, die door verschillende auteurs geschreven waren over een periode van vele eeuwen. Sommige teksten verwijzen zelf naar de periode waarin ze zijn opgesteld, bv het boek Amos (‘in de dagen van Uzzia, de koning van Juda, en van Jerobeam, de koning van Israël’) of Jeremia (‘in de dagen van Josia, de zoon van Amon, de koning van Juda’). De Pentateuch is mogelijk in de tijd van Mozes geschreven (±1400 BC).

Voor het Nieuwe Testament neemt men aan dat het evangelie van Marcus rond het jaar 70, dat van Mattheus rond 80 (zeker na de val van Jeruzalem in 70), dat van Lucas ook ongeveer rond 80 en dat van Johannes rond 90-100 AD geschreven werd. De oudste teksten echter zijn de brieven van Paulus, die geschreven werden in de periode 45-60 AD. Daarbij komen nog de Didache (70-100 AD) en de handelingen van de apostelen (Lucas, ± 80 AD).

Gezien de oudste Bijbelboeken op papyrus, leer of perkament geschreven werden, en niet goed bewaard bleven, werden zij met de hand gekopieerd en vermenigvuldigd. Dat is ook de reden waarom kopiisten soms een fout maakten, die dan overgenomen werd door de volgende afschrijver. Meestal gaat het alleen om taalveranderingen zonder echte invloed te hebben op de betekenis van de tekst. Er bestaan bijna 6000 heel oude exemplaren van de Bijbel, geheel of alleen als fragmenten.

Het Oude Testament is in het Hebreeuws geschreven, en een paar tekstgedeelten (Ezra 4:7-6:18, 7:12-26, Jeremia 10:11 en Daniel 2:4-7:28) in het Aramees. Het Nieuwe Testament is in het Grieks geschreven. Immers onder Alexander de Grote in 333 BC werd het Koine-Grieks de omgangstaal, dat is een eenvoudiger Grieks (alleen hoofdletters, geen spaties en nauwelijks interpunctie) dan het klassieke Grieks dat wij kennen uit de literatuur van Homerus en van de filosofen. In Jezus’ tijd was het Koine-Grieks nog steeds de algemene taal en ook onder de Romeinse bezetting.

Het Oudtestamentisch Hebreeuws was waarschijnlijk in gebruik van 1500 tot 400 BC. Daarna werd Aramees de zogenaamde lingua franca, de algemeen gesproken taal in het Assyrische, Babylonische en Perzische rijk, maar Joden bleven Hebreeuws gebruiken als de godsdienstige taal. Hebreeuws wordt van rechts naar links geschreven en had oorspronkelijk alleen medeklinkers. Later werden in veel manuscripten klinkertekens toegevoegd, als kleine stipjes in, onder of boven de letters. Jezus sprak Aramees (zie bv Mc 5:41 en 7:34, 14:36, 15:34) maar wellicht ook Koine-Grieks.

In een eerste fase werd het Oude Testament in het Aramees vertaald, omdat de mensen het Hebreeuws van hun voorouders niet meer machtig waren. Aanvankelijk was het niet geoorloofd om de teksten in het Aramees op schrift te stellen, maar later werd dat toch aanvaard. Nog later werden de teksten ook in het Grieks vertaald. De Griekse tekst werd de Septuagint (±200 BC) genoemd. Er wordt gezegd dat die versie door 70 personen werd opgesteld in Alexandrië. In de 5de eeuw AD werd de Bijbel in het Latijn vertaald door Hieronymus. Die versie wordt De Vulgaat genoemd.

In 1516 liet Erasmus een Griekse vertaling drukken en in 1522 werd een Duitse vertaling gedrukt, opgemaakt door Martin Luther. Andere vertalingen volgden, maar de Rooms-Katholieke kerk verzette zich daar eerst hevig tegen omdat het lezen en uitleggen van de Bijbel voorbehouden moest blijven aan theologen.

Het ontstaan van de talen

Men beschouwt het pictografische schrift of beeldschrift van de Sumeriërs als het oudste, eerste en echte schrift. Het ontstond rond 3300 BC. Geleidelijk aan onderging dat adaptaties volgens de regio. Maar tekeningen in de IJstijd-grotten van de Lot en Dordogne zoals in Pech Merle in Frankrijk (±20 000 jaar oud) tonen al ‘spots/dots’ die kunnen geïnterpreteerd worden als cijfermateriaal. Later werden ‘telstenen’ of ‘stempelzegels’ gebruikt (kleiplaatjes of kleibollen met indrukken van figuren of van een kegel) en ook werden kleitabletten gevonden. Die waren vooral in gebruik in Uruk voor de boekhouding (aantallen en hoeveelheden van vee, graan ...). Ook in Ninive, Susa … werden die gevonden. Zulke tekens (‘tokens’) werden opgegraven in archeologische sites en dateerden van 8000-1500 BC. Zij kwamen dus deels gelijktijdig voor met het primaire schrift. Uit het pictografische schrift van Sumer ontstond later het cuneïforme schrift of spijkerschrift, dat ook door de Babyloniërs en Assyriërs gebruikt werd. Men schreef toen door met een rietstengel wigvormige inkepingen te drukken in klei. De naam 'cuneïform' is afkomstig van het Latijnse cuneus of ‘wig’. In Egypte ontstonden gedetailleerde pictogrammen m.n. hiërogliefen (uit het Grieks 'hieros' = heilig en 'glypho' = graveren of griffen). Het ging daarbij steeds om logografie d.w.z. één teken is één concept. Het cuneïforme schrift verloor zijn belang wanneer het Aramees geschreven werd in vloeiend handschrift op papyrus of perkament, en wanneer de Feniciërs rond 1770 BC het alfabet ontwikkelden (22 abstracte lettertekens, maar alleen medeklinkers, wat een grote vereenvoudiging was t.o.v. ±600 cuneïforme tekens). Toch dicteerden Assyrische koningen nog in de 7de eeuw BC hun edicten enerzijds in Akkadisch cuneïforme schrift in een kleitablet en anderzijds in alfabetisch Aramees op een papyrusrol. De Fenicische handelaars hebben het alfabet over Europa verspreid. Rond 800 BC hebben de Grieken de Semitische symbolen overgenomen en hebben ze klinkers toegevoegd tot een 27-letter alfabet. De Etrusken hebben de Griekse letters gemodificeerd tot ‘Romeinse’ letters en via de Romeinse overheersing werd dat over Europa verspreid.

Onafhankelijk van deze evolutie werden in Pakistan potscherven met tekens gevonden, afkomstig uit de verdwenen stad Harappa en gedateerd op 3500 BC. In Kreta was het schrift aanwezig vanaf 2200 BC. In China is er in de 13de eeuw BC een schrift ontwikkeld dat nog sterk lijkt op het huidige Chinese schrift.

Harappaanse pictogrammen, met daaronder de veronderstelde betekenis

Pictografische tekens uit het hiërogliefenschrift

 

1. De talen in het Nabije en het Midden-Oosten

Het Hebreeuws, erg verwant aan en ontstaan uit het Aramees, is een Semitische taal, zoals het Assyrisch, het Fenicisch, het Amhaars en het Tigryna (beide in Ethiopië), het Akkadisch, het Arabisch (met zijn talrijke dialecten die soms erg van elkaar verschillen), het Maltees e.a. De naam Semitisch is afgeleid van Sem (een van de drie zonen van Noach m.n. Sem, Cham en Jafet). Bij de zonen van Sem was er een Asshur en een Aram, waarvan de namen Assyrisch en Aramees zijn afgeleid.

De oudste geschriften werden gevonden op kleitabletten en potscherven en later ook op zuilen en stéles en op wanden van tempels. Deze laatste beschreven meestal de overwinningen van de heersers en waren daarom ‘geïdealiseerd’.

Het Hebreeuws in de Bijbel wordt de 'taal van Kanaän' genoemd, en is net als het Fenicisch, een taal van de streek Kanaän. Het Aramees was oorspronkelijk de taal van de bevolking van Aram, het grote, noordwestelijke gebied (Syrië en Noord-Mesopotamië en delen van het huidige Irak, en oostelijk Turkije). Het werd rond 700 BC de zogenaamde lingua franca van het Midden-Oosten door de expansie van het Aramese volk en door de vermenging met de Assyrische cultuur. Deze Rijksaramese taal werd eeuwenlang gebruikt als diplomatieke taal, ook in het Oude Egypte. Een eerste spijkerschrift in het Aramees stamt uit 2300 BC.

Het moderne Hebreeuws is doorspekt met woorden en uitdrukkingen uit het Aramees. Er wordt verondersteld dat de meeste Joden in Israël en Judea in het begin van onze jaartelling een vorm van West-Aramees spraken als dagelijkse omgangstaal. Het Joods-Aramees zou de taal van Jezus zijn geweest. Veel rabbijnse teksten zijn grotendeels in het Joods-Aramees geschreven, zoals de Babylonische Talmoed en de Jeruzalemse Talmoed.

Naast de Semitische taalgroep was ook de Indo-Europese taalgroep aanwezig in het Nabije en Midden-Oosten, maar wel veel minder verspreid. Ze werd gesproken in Anatolië (Hittieten) en in Iran (rond Susa).

2. De Semitische taalfamilie

De Semitische taalgroepen: (Bron: Rafy-Own work, Public Domain, https://commons.wikimedia.org)

De Semitische talen zijn ontstaan in Mesopotamië, van daaruit verspreid naar de Levant en naar de Arabische wereld, en verder verspreid door o.a. Fenicische koopvaarders, voornamelijk over Noord-Afrika. Het Oud-Akkadisch gaat door als de eerste Semitische taal en werd gevonden in de Sumerische literatuur. Bij het begin van het 2de millennium BC werden Akkadische dialecten gevonden in spijkerschriften in Babylonië en Assyrië. In de oude stad Ebla (het huidige Tall Mardīkh, Syrië, ten zuiden van Aleppo) werden geschreven teksten opgegraven met verslagen van staatsinkomsten en van diplomatieke contacten tussen de verschillende stadsstaten, daterend van rond 2500 BC. Oude Westerse varianten zijn het Amoritisch en het Ugaritisch (uit Ugarith, de belangrijke kuststad met bloeiperiode van de 15de tot en met de 13de eeuw BC). De Egyptische diplomatieke tabletten in het Akkadisch, bevatten ook afwijkende ‘dialecten’ die de talen weerspiegelen van de verschillende gebieden waarin ze zijn samengesteld. Vanaf het einde van het 2de millennium BC zijn er archieven met talen uit Kanaän in Syro-Palestina. Inscripties met het Fenicische alfabet, dat in feite de voorloper is van ons huidige Europese alfabet, verschenen in het hele Middellandse Zeegebied bij de bloei van de Fenicische handel (1500 tot 400 BC).

Huidige verspreiding van de Semitische talen (ook het Maltees)

3. Het ontstaan van de Indo-Europese taalfamilie

De Indo-Europese taalgroep is nu de grootste taalfamilie in de wereld en bestaat uit 150 talen en nagenoeg 3 miljard sprekers. Onderverdelingen van deze taalfamilie zijn volgende talen: de Albanese, Armeense, Baltische, Keltische (met o.a. het Welsh, het Bretons, de Gaelische talen en het uitgestorven Cornish), Slavische, Germaanse, Griekse, Indo-Iraanse (met Indo-Arische en Iraanse talen) en Italische (met Romaanse talen en Latijn). Op enkele talen na zijn alle talen in Europa dochtertalen van een gemeenschappelijke voorouder: het Proto-Indo-Europees, dat dateert van vóór het schrift was uitgevonden. Twee deelfamilies zijn verdwenen: de Anatolische (o.a. de taal van de Hittieten) en de Tochaarse (Noordwest China, het huidige Xinjiang).

Niet-Indo-Europese talen in Europa zijn:

  • Het Maltees dat een Semitische taal is.
  • Het Baskisch of Euskara, wellicht de oudste taal van Europa die nog steeds wordt gesproken, en mogelijk de enige overlevende nazaat is van de oeroude Vasconische taalfamilie, die verdween na de komst van de Indo-Europese talen in Europa ongeveer 4500 jaar geleden.
  • Het Ests, Fins en Hongaars: zij behoren tot de Finoegrische talen, afkomstig uit West Rusland ter hoogte van Kazan (het gebied tussen de rivieren Oeral en Kama, een zijrivier van de Wolga). De meeste Finoegrische talen zijn uitgestorven. Hoewel zij tot dezelfde taalgroep behoren, is het Fins en het Ests voor een Hongaar even onbegrijpelijk als voor ieder van ons.
  • De Turkse talen omvatten ongeveer 35 talen, gesproken door 220 miljoen mensen in Turkije, Azerbeidzjan, Turkmenië, Kirgizië, Kazachstan, Oezbekistan … Ze lijken zo goed op elkaar dat ze door sommigen eerder als dialecten worden beschouwd. Wel worden ze in verschillende schriften geschreven: het Latijnse, het Arabische en het Cyrillische alfabet.

Recente studies combineren genetische analyses van oud-DNA in skeletten met taalkunde (dataset van kernwoorden uit 161 Indo-Europese talen, waaronder 52 oude of historische talen zoals klassiek Latijn en Vedisch Sanskriet) en met archeologische gegevens (type graftombes en keramiek). Volgens Heggarty et al. (Science 2023) ontstond de gemeenschappelijke voorouder, het Proto-Indo-Europees, ongeveer 8100 jaar geleden (±6000 jaar BC) ter hoogte van de noordelijke boog van de Vruchtbare Sikkel, ten zuiden van de Kaukasus. Dat is de regio van het huidige Oost-Turkije, Armenië, Azerbeidzjan, Noord-Irak en Noord-Iran.

Er gebeurde daarna

  • een directe, lokaal westelijke verspreiding naar en onder de landbouwers van Anatolië (en o.a. de Hittieten),
  • een beweging noordwaarts naar de Pontisch–Kaspische steppe (de Pont is de landbrug tussen de Zwarte en de Kaspische Zee) als secundair thuisland, vanwaar de hoofdtakken van de Indo-Europese taal ongeveer 7000 jaar geleden zijn afgesplitst, met verdere en latere spreiding over Europa (5000 jaar geleden) vooral met de migratie van de Yamnaya (ook Jamna genoemd) en verdere migratie van de zogenaamde ‘populatie van de Touwbeker-cultuur’ (Corded Ware Culture). Het gaat dus om een combinatie van verspreiding enerzijds via de landbouwers-populaties (Anatolië) en anderzijds via de Pontisch–Kaspische steppe.

Volgens Graeber & Wengrow (2023) in hun recent boek ‘Het begin van alles’ waren er in de ‘Vruchtbare Sikkel’ twee afzonderlijke culturen:

  • de meest noordelijke, een hiërarchische, viriele cultuur met o.a. grote monolithische structuren (cfr Gökli Tepe e.a.) namelijk de ‘hooglandcultuur’ met herdersvolkeren in de heuvels aan de voeten van het Taurusgebergte (westelijk), de kleine Kaukasus (midden) en het Zagrosgebergte (oostelijk),
  • een ‘laaglandcultuur’: een egalitaire, meer vrouwelijke en volledig sedentaire overstromingslandbouwcultuur met periodische overstromingen van de Jordaan, Eufraat en Tigris (type Nijl-landbouw, ons beter bekend).

De taal lijkt ontstaan te zijn uit de ‘hooglandcultuur’.

Meest recente visie op de verspreiding van de Indo-Europese talen (volgens Heggarty et al., 2023)

Nota: De Steentijd (de periode van de stenen werktuigen) wordt onderverdeeld in drie fasen: het paleolithicum of de oude steentijd, van ongeveer 2,5 miljoen jaar geleden tot het einde van de laatste ijstijd, ongeveer 10 000 jaar geleden; het mesolithicum of de middensteentijd, culturen van jager-verzamelaars en het neolithicum of de jonge steentijd, wanneer landbouw de belangrijkste activiteit werd. Aan het einde van de steentijd werden op beperkte schaal werktuigen van koper gemaakt (‘de kopersteentijd of chalcolithicum of eneo-lithicum’) gevolgd door de Kopertijd ±6000-3000 BC, de Bronstijd ±2500-800 BC, en de IJzertijd na 800 BC.

Vanzelfsprekend hangt de verspreiding van een taal af van de mobiliteit van de bevolkingsgroep. Alle gegevens wijzen erop dat er juist voor en tijdens het derde millenium BC een langdurige en belangrijke westwaartse migratie geweest is vanuit het Oosten. Dat lijkt geen plots fenomeen geweest te zijn, maar wel geleidelijke verplaatsingen met incorporatie in de lokale bevolking en met veel gemengde huwelijken tot gevolg, waardoor die volkeren genetisch grote verwantschap vertonen.

Ietwat schematisch (maar niet sequentieel zoals vroeger werd gedacht) waren er toen 3 groepen volkeren:

  • de jagers-verzamelaars (meestal sedentair, althans seizoensgebonden),
  • de vroege landbouwers (sedentair),
  • de nomadische herders.

Volgens de teruggevonden keramiek en volgens de verblijfsplaats en de tijdsperiode onderscheidt men, ietwat artificieel, verschillende culturen:

  1. Bandbeker 5300-4900 BC - voornamelijk Noord-Europa
  2. Trechterbeker 4350-2800 BC - voornamelijk Noord-Europa
  3. Kogelamfora 3400-2800 BC - in Centraal-Europa ten noorden van de Badencultuur
  4. Touwbeker 2900-2450 BC - (Corded Ware culture CWC met snoerrand/visgraatrand keramiek)
  5. Klokbeker 2450-2000 BC - (Bell Becher culture BBC)

Wat de Proto-Indo-Europese taal betreft, is de Yamnaya (of Jamna) populatie uitermate belangrijk. Deze nomadische ‘pasturalisten’ of herdersvolkeren hadden - reeds voor het derde millenium BC - schapen, geiten, koeien en paarden gedomesticeerd en beschikten over grote karren waardoor zij grote afstanden konden afleggen en veel voedsel konden meenemen. Hun leven was gebaseerd op veeteelt en visserij, evenals de vervaardiging van keramiek, gereedschappen en wapens. Zij verbleven aanvankelijk (3600-2300 BC) in de wijde omgeving van het Pontisch-Kaukasisch steppegebied, de regio tussen de rivieren Boeg (West-Oekraïne), de Dnjestr en de Oeral. In het noorden zijn er uitgebreide steppelanden, meer naar het zuiden het gebergte: de Grote Kaukasus (N) en de Kleine Kaukasus (Z) met tussenliggende vlakten. Het gebied is sinds lang een kruispunt van culturen, religies en talen. Het bevat momenteel Oekraïne, Georgië, Armenië en Azerbeidzjan, en zeven Russische autonome republieken. De Jamna werden de overwegende populatie in de Pontisch-Kaukasische regio, die toen groen en vruchtbaar was. Later zijn die streken kouder en droger geworden, wat de trek naar het westen bevorderd heeft. De Yamnaya verschijnen rond 3000 BC in Zuid-Europa. Voor deze ‘latere’ Yamnaya verwijzen genetische studies naar een vermenging in ongeveer gelijke mate van Oost-Europese en van Kaukasische jager-verzamelaars (vaak ‘Steppeafkomst’ genoemd), maar ook met een extra vermenging van Anatolische (Levantijnse) boeren. De populatie van de Touwbekercultuur verbleef iets meer noordelijk in Europa, maar beide groepen vertonen een wisselende graad van genetische steppeafkomst, wat niet vastgesteld werd in de populatie van de kogelamforacultuur.

Verspreidingsgebied van de Jamna- of Yamnayacultuur vanuit de Pontisch-Kaspische steppegebieden met migratie naar Centraal- en Oost-Europa) en van de latere Touwbekercultuur (Corded Ware Culture). De oudere kogelamforacultuur en de Badencultuur (Oostenrijk, Hongarije, Tsjechië) hebben geen steppeafkomst maar bestaan uit een lokale evolutie van jagers naar landbouw.

De Yamnaya zijn een van de grotere, veelal met elkaar verwante herdersvolken, waarvan de cultuur benoemd wordt volgens het gebruikte keramiek en het begrafenisritueel (op de rug gelegen met zijdelingse en opgetrokken knieën, individueel in tumuli). Het genetisch patroon en de materiële cultuur van de Yamnaya leek sterk op dat van de Afanasievo cultuur van Zuid-Siberië, genoemd naar de nabije Afanasievo berg, waar hun gebruiksvoorwerpen en tumuli gevonden werden. Mogelijk kwamen zij voort uit een afsplitsing van de oorspronkelijke Yamnaya-groepen of zijn beide culturen ontstaan uit een vroegere, cultureel gemeenschappelijke bron. De Afanasievo zijn oostwaarts gemigreerd naar de Altai-regio (grenst noordelijk aan Rusland, oostelijk aan Mongolië, zuidelijk aan China en westelijk aan Kazakstan) en verder naar Mongolië en naar het zuiden naar Xinjiang (NW China). Ze brachten daar het Indo-Europees Tochaars, dat nu uitgestorven is. De Afanasievo verdwenen later in de bronstijd uit de Altai-regio en Mongolië en werden vervangen door de migrerende populaties uit de Sintashta-cultuur die vanuit het westen arriveerden. Zowel de Yamnaya als de Afanasievo’s spraken Indo-Europees.

Waarom werden de Indo-Europees sprekende Yamnaya zo dominant ten opzichte van de lokale bevolking in Centraal- en Zuid-Europa? Door hun eiwitrijke voeding (melk en vlees) waren zij groter en sterker, en zij hadden ook een immuniteit tegen een pestbacterie, aangetoond op lokale lijken, en wellicht met hen meegekomen. Hun aantal nam dus sterk toe en zij ‘infiltreerden’ de lokale bevolking. Na de vorige ijstijd was er veel ruimte en slechts een geringe bevolking in Europa en zo konden zij gemakkelijk immigreren. Dat gebeurde meestal, maar niet altijd vreedzaam (er zijn geen sporen van een massale veldslag). Door hun dominantie en door gemengde huwelijken nam het aandeel van het ‘Jamna gen’ snel toe. Zo werden zij de eerste vector voor de verspreiding van de Proto-Indo-Europese taal.

Uit genetisch onderzoek (Linderholm et al., 2020) in Zuidoost Polen van oeroud DNA blijkt dat de populatie van de kopersteentijd (±3000 BC) een smeltkroes was als gevolg van de voorafgaande grote populatiebewegingen: de lokale kogelamforacultuur werd geïnfiltreerd voornamelijk door groepen van de Touwbekercultuur (of Snoerrandcultuur). Opvallend daarbij was de aanwezigheid van de Steppe-invloed bij die Touwbekerindividuen met o.a. het genetisch patroon van de Jamna en zelfs van de Afanasievo. De volkeren van de Touwbekercultuur (CWC) (3000-2350 BC) hebben de taal en de gebruiken van de Jamna overgenomen en hebben zich verder massaal verplaatst naar de toen nog weinig bevolkte regio’s van Centraal-Europa (en later over bijna gans Europa). Die gebieden waren ondertussen door het milderen van het klimaat leefbaar geworden. Het belang van de Steppe-invloed en expansie was derhalve duidelijk zichtbaar in de oude individuen in Polen en Centraal-Duitsland.

Vanuit de Proto-Indo-Europees sprekende Steppe volkeren zoals de Yamnaya in de Pontische Kaukasus werd de taal door immigratie naar Europa gevoerd en verder verspreid door de populatie van de Touwbekercultuur. Wij worden tenslotte niet voor niets het ‘Kaukasisch ras’ genoemd.

Samenvatting:

Proto-Indo-Europese Taal (volgens meerdere auteurs):    

  • ±3300 BC: ontstaan ten noorden van de ‘vruchtbare sikkel’ met geleidelijke verspreiding naar de zuidelijke Pontische-Kaukasus en westwaarts naar Anatolië
  • 3000 BC: migratie vanuit de zuidelijke Pontische-Kaukasus naar het oosten, die de Afanasievo-cultuur initieerde, en later mogelijk leidt tot het Tochaars in Xinjiang NW China.
  • 3000-2700 BC: noordwestelijke migratie door Yamnaya en vermenging met de populatie van de Touwbekercultuur, met migratie ten westen van de Karpaten naar Hongarije, en transformerend in de Klokbekercultuur.
  • 2700 BC: tweede oostwaartse migratie, beginnend ten oosten van de Karpaten als Touwbekercultuur, die later finaal leidt tot de Sintashta (Proto-Indo-Iraans) en dus tot de Irano-Indiërs (Ariërs met o.a het Sanskriet als taal).

Schematisch:

Volgens de meeste, huidige onderzoekers ontstond een Indo-Europese taalfamilie ten zuiden van de vruchtbare steppen van de zuidelijke Kaukasus en omstreken, en verspreidde zich tussen ±4000 en 1000 BC over het grootste deel van Europa en later tot in India en West-China (Tocharen).

Bron map:  https://commons.wikimedia.org/w/index.php?curid=97177975

1 (zwart):                   Anatolisch archaïsch Proto-Indo-Europees (PIE)
2 (zwart):                   Afanasievocultuur (vroeg PIE)
3 (zwart)                    Yamnaya-expansie (Pontisch-Kaukasische steppe naar Donauvallei) (laat PIE)
4A (zwart):                 Westerse Snoerband- of Touwbekercultuur
4B-C (blauw):             Klokbekercultuur, overgenomen door Zuid- en Centraal-Europa
5A-B (rood):               Oosterse Touwbekercultuur
5C (rood):                  Sintashta (Proto-Indo-Iranees)
6-7A-B (rood-paars): via Andronovo naar Indo-Ariërs (Mittani en Indië)
9 (geel Z):                  Iran

Bronnen

E Charpentier & R. Burnet. Le Nouveau Testament. Eds Cerf 2012.

De geschiedenis van het schrift, Universele fonologie.

https://www.bijbelwoord.nl/in-welke-taal-werd-de-bijbel-geschreven

https://www.theologie.nl

The UNESCO Courier. The Origins of writing. Collation: p. 3-50

Encyclopedia Britannica - World History Encyclopedia - Wikipedia - English edition

Heggarty Paul, et al. Language trees with sampled ancestors support a hybrid model for the origin of Indo-European languages. Science, 28 July 2023, doi/10.1126/science.abg0818

Linderholm Anna, et al. Corded Ware cultural complexity uncovered using genomic and isotopic analysis from south-eastern Poland. Scientific Reports, volume 10, article number: 6885 (2020)

Starckx Senne. We zijn allemaal kinderen van de steppe. DS Weekblad, 5 aug 2023 p.26-29

Graeber D & Wengrow D. Het begin van Alles. Maven Publishing, 2023.

Damgaard PDB, et al. The first horse herders and the impact of early Bronze Age steppe expansions into Asia. Science, 9 May 2018 Vol 360, Issue 6396 DOI: 10.1126/science.aar7711

Curry A & Bénali R. Wie waren de eerste Europeanen? National Geographic aug 2017: https://www.nationalgeographic.nl/geschiedenis-en-cultuur/2019/07/wie-waren-de-eerste-europeanen

 

Contactinformatie

©2005-2023 Filosofenfontein

✉️   info@filosofenfontein.be

Ondernemingsnummer: 0775.603.387

Bankgegevens:"FIFO Heverlee" 

KBC: BE11 7340 3906 5848

Volg ons op Sociale media

QR Code

Door je camera op deze code te houden krijg je het adres van deze website op je smartphone of tablet. Dan kan je de hele website bekijken.