------
Welkom
------
Liturgie
------
Vorming
------
Historiek
------
Archief
------
Kalender
------




Filosofenfontein, 7 november 2011

Het avontuur van de christelijke beweging morgen

Marc Van Tente

Om enig zicht te hebben op morgen, moeten we eerst kijken naar het heden. Wat zien we rondom ons gebeuren? Welke evoluties nemen we waar? Welke vragen stellen we ons daarbij? En waar staan wijzelf daarin?
Wat volgt is een onvolledig overzicht. Daarbij spreek ik als theoloog; dat is dan ook de beperking van mijn bedenkingen die door anderen moeten aangevuld en gecorrigeerd worden.

1. Wat zien we gebeuren?

De bestaande kerk van parochies en klassiek religieus leven is aan het uitsterven, uitzondering te na gesproken. De gelovigen en hun priesters zijn alle grijs of wit geworden. Het ene klooster na het andere wordt gesloten en men organiseert rusthuizen waar priesters en religieuzen in een zekere ‘religieuze sfeer’ kunnen oud worden en sterven.
Door priestertekort worden steeds grotere federaties van parochies opgezet, met alle gevolgen en gevaar voor overbelasting voor de overblijvende priesters. Want niet overal kunnen, willen of mogen leken pastorale verantwoordelijkheden mee opnemen.
Daarbij is er de ontstellende levensvreemdheid van veel bisschoppen en het Vaticaan. De kloof is veel dieper dan zij wel beseffen of willen onder ogen zien. De bevraging vanuit de werkelijkheid zou de kerkelijke zelfingenomenheid die ze incarneren moeten openbreken. Wat te weinig gebeurt of kansen krijgt.

Gevolg is o.a. dat zeer veel nadenkende gelovigen het voor bekeken achten. Blijkbaar heeft de bestaande kerk voor hen geen ‘goed nieuws’ meer. Die kerkverlating heeft ook met de tijdsgeest te maken en mag zeker niet op rekening van laksheid en gelovige onverschilligheid gezet worden, wel integendeel. Veel ‘gewone gelovigen’ zijn teveel ontgoocheld, ja lijden aan een kerk waarin zij soms jarenlang geëngageerd waren.
En toch wordt ook daar door sommige bisschoppen, priesters, leken en groepen gezocht naar kerk-zijn voor vandaag. Hier en daar worden moedige initiatieven genomen die al dan niet door de overheid gewaardeerd en bemoedigd worden.

Gedeeltelijk wordt deze stervende kerk ‘aangevuld’ door de weinige jongere priesters die meestal in zeer klassieke seminaries gevormd zijn, soms zelfs in echt conservatieve instituten. Dikwijls hanteren ze een gestagneerde theologie en van daaruit een autoritaire manier van optreden, tot ontgoocheling en verontwaardiging van veel geëngageerde leken.
Deze situatie wordt versterkt door de komst van geïmporteerde priesters, veelal van Afrikaanse, Oost-Europese of Aziatische afkomst. Dikwijls met de beste bedoelingen – hoewel niet altijd zonder eigenbelang – als een soort ‘wederdienst’ in antwoord op onze vroegere missionering. Deze mensen komen uit gebieden waar de secularisatie (nog) niet is doorgedrongen. Zij hanteren dus een oudere ‘klassieke’ theologie met een evident persoonlijk godsbeeld, een theologie die zonder enige bevraging alle dogma’s en hiërarchisch denken beaamt. Wat hen tot Fremdkörper in onze geseculariseerde en wetenschappelijk getekende cultuur maakt.
Dit alles wordt uitdrukkelijk bekrachtigd en aangemoedigd door het Vaticaan en door vele bisschoppen, ook bij ons.

Een nieuw verschijnsel vormen de ‘nieuwe bewegingen’ en (half)monastieke stichtingen die door de kerkleiding als de lente van een nieuwe kerk bejubeld worden. Zij hanteren een zeer ‘klassieke’ theologie, al zijn ze van zeer verschillende afkomst en leggen ze elk eigen accenten. In een wereld van onzekerheid stellen zij opnieuw de ‘zekerheden’ – de zogeheten ‘geopenbaarde waarheden’ – centraal die onvervreemdbaar zouden deel uitmaken van het ware katholieke geloof en handelen. Maatschappij- of kerkkritisch denken ligt hun ongemakkelijk of is totaal afwezig. (1)
Men houdt van duidelijk afgelijnde spiritualiteiten en een onvervalste trouw aan het kerkelijk leergezag. Daarbij grijpen velen terug naar preconciliaire vroomheidsvormen die algemeen verspreid waren ten tijde van het ‘rijke Roomse leven’ van vóór het concilie. Sommigen zijn beïnvloed door de charismatische en pinksterbewegingen van de laatste decennia.
De kerkleiding moedigt deze ‘nieuwe’ bewegingen en stichtingen aan en schakelt ze steeds meer in in de gewone pastoraal. Blijkbaar spreken ze een bepaald soort jongeren aan, wat o.a. duidelijk blijkt uit de internationale Wereldjongerendagen. De Amerikaanse kerkwatcher John Allen spreekt over een ‘evangelicaal katholicisme in opmars’. Omdat én de kerkleiding én bepaalde groepen jongeren bovengenoemde spiritualiteit en kerkpraktijk wensen, zal de kerk morgen in die zin groeien en bloeien. (2)

Na Vaticaan II groeide ook bij ons zoiets als een ‘basiskerk’. Geïnspireerd door de bevrijdingstheologie en door de nieuwe theologie van denkers als Schillebeeckx, Congar, Küng en Rahner gingen na het concilie een aantal groepen op zoek naar een herdenken en hertalen van het evangelie voor deze zo nieuwe tijd. De Latijns-Amerikaanse basisgemeenschappen inspireerden velen ook hier tot nieuwe initiatieven, in groeiende vrijheid ten opzichte van het kerkinstituut. Soms mondde dit uit in ongenuanceerde acties tégen dat instituut, wat de geloofwaardigheid van de ‘basiskerk’ ondermijnde. Door de kerkleiding werd ze overigens nooit als een waardevolle gesprekspartner beschouwd. Daarbij ontbrak het aan eenheid tussen de groepen, we misten een episkopos, een ‘bisschop’ om al dat nieuwe te katalyseren, en zelfkritiek bleek weleens afwezig of ongewenst. Dit alles ondanks zeer veel inzet, creativiteit en edelmoedigheid van talrijke groepen en individuele gelovigen, tot vandaag.
Toch zien we ook de ‘basiskerk’ vlug verouderen. Zelfs zij blijkt de jongeren niet of onvoldoende aan te spreken. Al zien we hoe sommige groepen moedig volhouden en zelf de toekomst voorbereiden.

Tenslotte zien we hoe vele gelovigen doorheen de jaren de kerk verlaten hebben. Het materialisme, het individualisme en de genotscultuur spelen hier een rol, maar ook het levensvreemd spreken en handelen van het kerkinstituut. Velen, ook jongeren, zoeken wel naar zin en houvast, naar ‘spiritualiteit’, maar onbewust of zeer bewust verwachten zij niets meer van die officiële, dogmatische kerk. Dit is voor velen een gepasseerd station. Tot een nieuwe ‘evangelicale’ kerk voelen ze zich evenmin aangetrokken, omdat zij hun even vreemd voorkomt ten opzichte van de vragen die hen als (post)moderne mensen bezighouden.
Een groeiend aantal zoekende mensen neemt veeleer contact met oosterse of andere spiritualiteiten: yoga, zen, Tibetaans boeddhisme, mindfullness e.a. Juist het ontbreken en afwijzen van kant-en-klare antwoorden en vaste ‘waarheden’ spreekt hen hierin aan. In minder gelukkige gevallen geraken ze in de ban van tarot, spiritisme en ander bijgeloof.

2. Hoe zijn we daartoe gekomen?

De geschiedenis is een van de belangrijkste leerscholen om het heden te begrijpen en om de toekomst enigszins voor te bereiden. Ook in verband met de evolutie van de christelijke beweging sinds de eerste leerlingen tot nu. Wat is er gebeurd?

‘Het begon met een ontmoeting’, aldus Schillebeeckx. ‘Enkele mensen, joden, kwamen in contact met Jezus van Nazaret. Ze raakten door hem gefascineerd en ze bleven bij hem. Door deze ontmoeting en door wat zich in zijn leven en rondom zijn dood afspeelde, kreeg hun eigen leven nieuwe zin en betekenis. Zij voelden zich herboren, verstaan en begrepen. Hun nieuwe identiteit drukte zich uit in een nieuw enthousiasme voor het rijk van God, en daarom in soortgelijk mededogen jegens de ander, de medemens, zoals Jezus hun had voorgeleefd.’ (3)

Wie was Jesjoea en wat wilde hij?

Van zijn afkomst en jeugd weten wij bitter weinig. Maar als hij in het openbaar begint op te treden weet hij zich ten diepste doordrongen van een eindeloze Liefde die hij met Abba, Vaderlief aanspreekt. Het gaat om de God van Israël die zijn volk uit het slavendom bevrijd heeft en die het de Tora gegeven heeft, als een richtingwijzer om in gerechtigheid, vrede en vreugde samen te leven. Die Tora wordt in zijn tijd echter te dikwijls als een geheel van verplichtende wetten voorgesteld, wetten die als een beschuldigende last op de mensen drukt. Daartegen reageert Jesjoea. Hij volgt de voorschriften voor zover ze de liefde en het geluk van mensen bevorderen, maar wijkt er met groot zelfvertrouwen van af wanneer zij die liefde of dat geluk verhinderen. Zijn verantwoording is: God is een God van onvoorwaardelijke liefde en vergeving. En alleen God is absoluut, dus ook de liefde die van hem komt en de wereld wil bezielen.

Hierbij spreekt Jesjoea niet alleen over die God van liefde, hij handelt er ook consequent naar. Met een bijzondere eerbied en genegenheid gaat hij armen, zwakken, mislukten, marginalen, bezetenen en ‘zondaars’ tegemoet. Niemand wordt uitgesloten: ‘Kom allen tot mij…’, pantes, zonder uitzondering (Mt 11, 28). Gods gratuite genade verkondigt hij en doet ze ervaren in de praktijk. Zo verzamelt hij mensen rondom zich, houdt kritische gesprekken met farizeeën en schriftgeleerden. Deze beginnen te beseffen dat zijn optreden het hele systeem van het jodendom bevraagt. Zij voelen zich bedreigd, zowel persoonlijk als in hun sociale en religieuze positie. Hij moet zwijgen! Wanneer dit niet lukt, liquideren ze hem, zij het door de hand van de Romeinse overheid.

De evolutie van de christelijke beweging

Na de eerste ontreddering zoeken de leerlingen naar een waarom in de joodse Schriften. Door de herinnering aan hun vroegere ervaringen met hun vriend Jesjoea begint het bij hen door te dringen dat wat hij gezegd en gedaan had, wáár was, écht leven. De overtuiging groeit dat hij in Gods liefde opgenomen is en dat hij van daaruit verder met hen optrekt. Zij ervaren het als een roeping, een zending: zij moeten zijn werk verder zetten. Vol vreugde en met veel moed zetten ze zich in beweging, vertellen ze over hem en handelen op dezelfde manier tegenover hun medemensen. Zij worden mensen van de ‘Weg’ (Hnd 9,2). De christelijke beweging was geboren en zou tot vandaag verder gaan.

Maar iets was aan het veranderen. Jesjoea had het over het ‘rijk Gods’, over een nieuwe manier van leven en samenleven. Omdat ze dat nieuwe zo intens in hem hadden herkend, gingen ze steeds meer over hem spreken. Van verkondiger werd Jesjoea de verkondigde. Met enthousiasme en oosterse overdrijving vertelden ze hoe hij onder hen was geweest. En ze gaven hem titels uit de Schriften om dat uit te drukken: profeet, mensenzoon, dienaar van JHWH. Later kwamen daar andere titels bij: beeld van God, zoon van God, afstraling van Gods heerlijkheid… Joodse titels die een verscherpte inhoud kregen omdat zij op zo’n uniek liefdevolle mens toegepast werden.

Tamelijk vlug werden ook heidenen – gelovigen van andere religies – door het getuigenis van deze joodse christenen aangetrokken. Reeds in 40 zijn er al zulke ‘heidenchristenen’ in de gemeente van Antiochië. De val en verwoesting van Jeruzalem door het Romeinse leger in 70 veroorzaakten ook bij de joodse christenen paniek en ontreddering. Die crisis zijn ze nooit echt te boven gekomen, en in hun plaats groeiden de heidenchristelijke gemeenten snel, o.a. dank zij het missiewerk van Paulus. Zo ontstond echter een probleem: hoe moesten de verkondigers de joodse verhalen over Jezus – de evangelies – geloofwaardig maken voor heidenen die geen weet hadden van de joodse tradities? Bij de gewone gelovigen geraakte het evangelie vermengd met allerlei heidense, ja magische elementen. En voor de intellectuelen moest dat evangelie hertaald worden aan de hand van de filosofie die toen in het Romeinse rijk overheersend was, nl. het platonisme – een vooral statische en dualistische wereld- en levensvisie.

In dat moeizame proces veranderde niet alleen de taal, maar gaandeweg ook de inhoud van de verkondiging. Verschillende strekkingen legden tegenstrijdige accenten die verwarring zaaiden. Door het keizerlijk edict van 311 kon het christendom zich verder ongestoord verspreiden. Constantijn zag er een kans in om één godsdienst tot cement van eenheid in zijn rijk te maken. Dus moest het gedaan zijn met de verwarring. In 325 riep de nog niet gedoopte keizer de bisschoppen samen (in feite bijna uitsluitend oosterse, Griekse) in Nicea. Na veel discussie en onder grote keizerlijke druk ‘inspireerde de heilige Geest’ de concilievaders tot een formule in platoonse zin: Jezus heeft dezelfde goddelijke natuur als de Vader. Wat tot verzoening en eenheid moest leiden, werd echter onmiddellijk bron van nieuwe conflicten die tot vandaag niet echt opgelost zijn. Steeds meer vervreemde de kerkleiding van de rondlopende joodse rabbi bleef: het ‘goede nieuws’ werd tot leer en dogma verhard. Zo ontstond ‘orthodoxie’, het ware geloof dat door iedere christen moest beaamd worden. En wee degene die ervan zou afwijken…

Dit proces had een tweevoudig gevolg. Enerzijds evolueerde de christelijke beweging steeds meer tot een instituut, door (Jezus als) God ingesteld en op autoritaire wijze door een (door Jezus als God) ingestelde hiërarchie van gewijden geleid. Anderzijds betekende Nicea het begin van de band tussen kerk en macht. Keizerlijke macht had de kerk vrij en groot gemaakt. De bisschoppen werden kerkvorsten. De hele kerkgeschiedenis in oost en west zou getekend worden door machtsconflicten, zowel binnen de kerk als tussen de kerken en ten opzichte van de maatschappij. Zo werd de christelijke beweging een ‘religie’, in de zin van een religieus systeem met leerstellingen, structuren en wetten – zoals elk filosofisch, politiek of economisch systeem.

De correctie van Vaticaan II en de restauratiebeweging

Sindsdien is die innerlijke contradictie tussen evangelie en machtskerk een belangrijke oorzaak geworden van eindeloos veel lijden in en aan de kerk, van veel verwarring bij de gelovigen en van zinloze conflicten binnen en tussen de kerken. Vaticaan II heeft deze wansituatie willen rechtzetten. De klemtoon kwam opnieuw te liggen op ‘het evangelie’, maar omwille van de eensgezindheid werd een zware prijs aan de conservatieve minderheid betaald. In het traktaat over de kerk Lumen gentium valt de klemtoon op het ‘volk van God’, dat doorheen de geschiedenis van de mensheid mee optrekt in een zoektocht naar zin en leven – wat in het document over de kerk in de wereld Gaudium et spes geconcretiseerd wordt. Anderzijds wordt benadrukt dat alles moet gebeuren in onvoorwaardelijke gehoorzaamheid aan het leergezag. Dubbelzinnigheid werd aldus in de teksten zelf ingeschreven, dit in tegenstelling tot de bewogenheid van het conciliegebeuren zelf.

Na een eerste enthousiasme liet die dubbelzinnigheid zich voelen. En de onvermijdelijke verwarring en onzekerheid. In het zoeken naar een nieuwe visie en kerkbeleving werden fouten gemaakt. De priesters waren er ook te weinig op voorbereid. En sommige theologen schrokken van de naar hun mening te hoge verwachtingen van een ‘hervorming’ van de kerk. Sindsdien groeide de kritiek op Vaticaan II: het concilie werd verkeerd verstaan, het was ook te ver gegaan en had verwarring gezaaid… Dus terug naar de vroegere ‘zekerheden’ inzake geloof en moraal! De encycliek Humanae vitae (1968) was er het eerste symptoom van. Onder de laatste pausen breidt de restauratiebeweging naar preconciliaire opvattingen en praktijken in snel tempo uit. Dit mede gedragen door de ‘nieuwe bewegingen’ en (half)monastieke stichtingen, die als een nieuwe lente voor de kerk bejubeld en bevorderd worden.

3. Waartoe worden we geroepen?

Heeft de kerk toekomst? Welke? Als instituut? Als Jezusbeweging? Hoe kunnen we daaraan werken? Vragen die niet eenvoudig te beantwoorden zijn. Niemand kan de toekomst voorspellen, omdat zoveel onbekende factoren straks een rol kunnen spelen. Op dit moment lijken me volgende aandachtspunten belangrijk:

Samen de weg van Jezus gaan

De eerste grote herontdekking van Vaticaan II was de nieuwtestamentische visie op de kerk als ‘volk van God’ (LG 9). Het hoofd ervan is Christus, aldus LG, zijn levensvorm is ‘de waardigheid en de vrijheid van de kinderen van God’, zijn wet is ‘het nieuwe gebod om te beminnen’, zijn einddoel is ‘het koninkrijk van God’ beginnend hier op aarde. Zo kan dit volk ‘de krachtigste kiem van eenheid, hoop en heil’ voor de mensheid worden.

Dit kan theoretisch lijken, maar het is het niet. Het wijst de weg aan die de christelijke beweging moet gaan, wil zij naar waarheid ‘Jezus navolgen’. Meer concreet wordt het in de pastorale constitutie over de kerk in de wereld: ‘Vreugde en hoop, verdriet en angst van de mensen van vandaag, vooral van de armen en van hen die, hoe ook, te lijden hebben, zijn evenzeer de vreugde en de hoop, het verdriet en de angst van de leerlingen van Christus: er is werkelijk niets bij mensen te vinden dat geen weerklank vindt in hun hart’ (GS 1).

Dit houdt in dat wij opnieuw aansluiten bij de intuïties en de praktijk van Jesjoea van Nazaret, zoals hierboven geschetst werd. Geen theoretisch akkoord gaan met ‘princiepen’ en goede intenties, maar een bewust opnemen van een levenswijze, een levensweg in de lijn van wat de leerlingen bij hem hadden meegemaakt en dat ze na zijn dood zelf in praktijk brachten. Daartoe is de eerste vereiste, dat wij ons vertrouwd maken met de persoon die hij geweest is, met zijn liefdevolle praktijk en zijn intens geloofsleven. Naar de woorden van Dietrich Bonhoeffer in zijn brief van 21 augustus 1944:

Wij moeten ons steeds opnieuw, heel lang en stil, verdiepen in het leven, spreken, handelen, lijden en sterven van Jezus, om te zien wat God belooft en wat Hij vervult. Vast staat, dat wij altijd in Gods nabijheid en tegenwoordigheid mogen leven en dat dit voor ons een heel nieuw leven is; dat niets voor ons nog onmogelijk is, omdat niets voor God onmogelijk is; dat geen aardse macht aan ons raken kan zonder Gods wil en dat gevaar en nood ons dichter drijven naar God. Vast staat, dat wij niets kunnen eisen maar alles mogen vragen. Vast staat, dat in het lijden onze vreugde, in het sterven ons leven verborgen ligt. Vast staat, dat wij met dit alles staan in een gemeenschap die ons draagt; Op dit alles heeft God in Jezus Ja en Amen gezegd. Dit Ja en Amen is de vaste grond waarop wij staan.

Samengevat: stilte, meditatie, gebed en studie – ieder op zijn of haar niveau en binnen de eigen mogelijkheden – zijn de onontbeerlijke grond en voorwaarde om hoe dan ook aan een toekomst voor de christelijke beweging te werken. Dit vergt tijd en energie, en een ononderbroken ‘leren’ bidden – zeker wanneer een persoonlijk godsbeeld voor ons niet meer vanzelfsprekend is.

De liefde doén

De joodse religie is er geen van vergeestelijkende beschouwingen maar van concreet handelen. ‘Het Judaïsme is geen theologie, en geen systeem van devotie; dat was niet de manier waarop God zich aan Mozes openbaarde. De Joden kregen een taak opgelegd, werden aangezet tot activiteit, en werk is daartoe de sleutel in het Jodendom’, aldus rabbijn Lionel Blue.(4)
‘Doe dit’, ‘doe dit niet’. Zo ook in de parabel van de barmhartige Samaritaan: ‘Doe dat en u zult leven’ en ‘Doet u dan voortaan net zo’ (Lc 10,25-37). De religie van Jesjoea, en dus die van de christelijke beweging, is een ‘doen’. De liefde moet niet gepreekt worden, we moeten geen mensen bekeren. ‘Wij kunnen enkel onze mensenbroeders liefhebben en de waarheid zoeken…; al het menselijke in alle mensen liefhebben, zelfs in vijand en vreemdeling; en niets anders.’ (5)
Alleen een daadwerkelijke praktijk van onvoorwaardelijke liefde en gerechtigheid is eu-aggelion, ‘goed nieuws’ voor onze medemensen. Dat is onze enige missie, de enige manier om Christus te volgen, om te evangeliseren. Geen ‘nieuwe evangelisatie’ door woorden dus. Maar een praxis – orthopraxis – die geworteld is in een cultuur van stilte en gebed, van contemplatie, ‘mystiek’ die niet beperkt blijft tot uitzonderlijke geesten maar in het leven van iedere man of vrouw een plaats kan krijgen. (6)
Alle uitbundig alleluja-zingen en grootse liturgieën zijn overbodige aanslibsels die het zicht op onze eigenlijke evangelische opdracht veeleer versluieren dan openbaren.

Oosterhuis: ‘Ik versta onder liefde: die duizenden nuances van vriendelijkheid en vriendschap, van tact en geduld, van bedachtzame eerbied en mededogen, van hoofsheid en hartstocht, van goede wil en ontroering, waarmee mensen elkaar bejegenen. Ik versta onder liefde: de denkkracht en de intuïtiekracht, de wijsheid en de wetenschap, en alle fantasie en volharding en optimisme waarmee de aarde wordt opgebouwd, steeds opnieuw, tegen alle afbraak in. Alles wat ten goede is, alles wat bijdraagt tot iets meer recht en vrede voor iets meer mensen, noem ik liefde.’ (7)

Of de naam van Jezus van Nazaret hierbij genoemd wordt of niet is secundair. De praktijk van onvoorwaardelijke liefde en gerechtigheid maakt hem levend in ons midden en in onze wereld. Hij die aan die liefde trouw, en dus aan de mensheid, trouw bleef tot in de dood. Waar wij ‘doen’ zoals hij, breekt ‘verrijzenis’ door die alle duisternis en kwaad schaakmat zet – al was het maar op dit moment en op deze plaats.

In dialoog én vrijheid ten opzichte van het kerkinstituut

‘Je moet nooit tegen de kerk vechten; je zult je erg kwetsen en toch niets veranderen’, zei me lang geleden Max Delespesse die al heel zijn leven opkomt voor nieuwe vormen van christelijk gemeenschapsleven. (8)
Inderdaad, de ervaring bewijst de juistheid van deze uitspraak. Maar er is meer. Hoe kritisch we ook ten opzichte van het kerkinstituut staan, toch blijkt dat ook daar heel wat mensen eerlijk op zoek gaan naar nieuwe wegen van christelijk leven: in parochies, in oude en nieuwe bewegingen, in religieuze orden en congregaties, in seminaries, ook in sommige bisschopshuizen. Alles wat eerlijk geprobeerd wordt heeft recht van bestaan en moet geërbiedigd en gewaardeerd worden. Ook wanneer dat nieuwe niet of niet goed te rijmen valt met onze opvattingen en praktijk. Want niemand heeft de waarheid in pacht, ook wij niet.

Belangrijker is het, geweldloos en zonder angst, met moed en creativiteit uit te testen hoe de christelijke beweging nieuwe vormen kan aannemen in onze zo nieuwe tijd. Met moed, omdat we onvermijdelijk ook fouten zullen maken. Met doorzettingsvermogen, want veel zal niet uitkomen op wat we er van verhoopten. Zonder geweld, want dit zou ingaan tegen de houding van Jezus en van de eerste generaties christenen. Zonder angst, ook wanneer we tegengewerkt of verdacht gemaakt worden, omdat geen mens of instituut uiteindelijk Gods werk kan tegenhouden. En daarom in rustige, volwassen en volgehouden vrijheid tegenover om het even wie of wat: ‘Voor de vrijheid heeft Christus ons vrijgemaakt’, zij het altijd in de liefde (Gal 5,1.13). Die vrijheid veronderstelt overigens een grote fijngevoeligheid en eerbied voor mensen. Het heeft geen enkele zin hen door ondoordacht spreken of handelen te ergeren en te verwarren, en wat voor hen heilig of levenwekkend is belachelijk te maken. Anderzijds is het een grove vergissing en een tekort aan verantwoordelijkheidszin als we hun nieuwe inzichten en belevingsvormen zouden onthouden, in naam van ‘het ware geloof’ of van de ‘lieve vrede’.

In een aantal gevallen werken individuen of groepen intens met religieuze orden of congregaties samen. Soms evolueren die tot een echt verbond dat op systematische wijze uitgebouwd wordt en meespreekt in de leidende instanties van die orden. Het kan een kans worden om waardevolle tradities door te geven aan leken, die er blijkbaar zelf veel baat bij hebben en zich soms met enthousiasme engageren. Vraag hierbij is: wát als de religieuzen met wie ze samenwerken door ouderdom of ziekte wegvallen? Meestal zijn die personen de feitelijke trekkers en voorgangers. Een grondige vorming van de betrokken leken dringt zich dus op, evenals de vraag naar verantwoordelijken in de toekomst. Zo niet riskeren deze initiatieven een langzame dood te sterven. (9)

Mensen samenbrengen

Alleen kun je niets. Noch als individu, noch als groep, noch als instituut. Beweging máák je sámen, in hechte verbondenheid in goede en kwade dagen. Immers, ‘kerk’ is samen geroepen worden, is gebeuren, bewegen, evolueren, veranderen, uitproberen, mislukken en herbeginnen. Om elkaar te inspireren, te bemoedigen, te helpen, te bevragen en te corrigeren. Om ‘democratie’ in te oefenen, afspraken te maken en zich eraan te houden. Om verantwoordelijkheid op te nemen maar ook te delegeren. Om te leren elkaar te vertrouwen en te vergeven. Daarom hebben we elkaar nodig. Gemeenschapsvorming is het hart zelf van christelijk leven. Overal stichtten de eerste christenen gemeenschappen, weliswaar klein en kwetsbaar, maar vol vuur en bewust van eigen beperkingen en fouten. Kerk, ekklèsia, betekent: mensen worden uit (ex) hun huizen, gewoonten en overtuigingen geroepen (kalein) om samen te komen rond het woord en de praxis van Jezus. In navolging van de joodse qahal JHWH, de gemeente van Israël die door God samengeroepen wordt voor gebed, uitwisseling en het ‘doen’ van de Tora.

Leven in gemeenschap is boeiend maar nooit vanzelfsprekend. Het vraagt een sterke motivatie, veel ascese en zelfverloochening, en de moed om tegen alles in vol te houden. Maar dan wordt het ook een ruimte van vrijheid en leven, van gastvrijheid en gedeelde vreugde. Dat leert de ervaring, ook na 37 jaar geschiedenis van de Regenboog. Vandaag kan gemeenschap vele vormen aannemen. Sommige jongeren zijn er gevoelig voor; we kunnen ze best aanmoedigen en ondersteunen vanuit onze ervaringen maar met alle ruimte voor het ‘ongeziene’ van hun eigen zoektochten.

Christelijke gemeenschappen sluiten niemand uit. Je kunt niet met iedereen léven. Je kunt wél iedereen genegen zijn en je tot hem of haar engageren. Gastvrijheid is een wezenstrek van elke christelijke gemeenschap, zij het altijd binnen de eigen mogelijkheden en grenzen. Niemand, ook niet het evangelie, vraagt je het onmogelijke. Hoewel, soms kan ook het onmogelijke, zij het altijd onaf: ‘rendre possible l’impossible’, naar het woord van Léon Van Hoorde, de stichter van de Poudrière-gemeenschap te Brussel. Hier raak je de utopie van het christendom: u-topos, wat geen plaats is of heeft, toch mogelijk maken. De zaligsprekingen, de berg- en veldrede zijn utoptieën. Niemand kan dat, en iedereen wordt er toe uitgenodigd. Zonder eis, zonder oordeel. Voor die utopie heeft Jezus zijn leven gegeven, in uiterste verlatenheid. Doorheen die uiterste beproeving is de christelijke utopie – niet-plaats – uiteindelijk eu-topie geworden: een ‘andere’ en ‘goede’ plaats, aldus bisschop Pedro Casaldáliga. (10)

Niemand wordt uitgesloten. Niemand wordt gediscrimineerd, gemarginaliseerd, als tweederangsburger beschouwd die zich maar moet onderschikken. Geen meester-knecht verhouding, geen hoog en laag, geen monseigneurs en ‘beminde gelovigen’. Een christelijke gemeente is een ‘gemeenschap van gelijken’ (11) – gelijkwaardigen – : man en vrouw, intellectueel en handwerker, gezond of ziek, holebi of hetero, gehuwd of niet, hertrouwd of in ‘lange trouw’ (Oosterhuis). Niemand wordt aan tafel geweerd, ook niet aan de tafel van de Heer. Onvoorwaardelijke liefde, zonder nuance maar altijd met gezond verstand. Is het wenselijk dat lokale gemeenschappen een meer structureel contact onder elkaar zouden onderhouden? Om doorheen de jaren levensvatbaar te blijven, lijkt dit zelfs noodzakelijk – overigens naar het voorbeeld van de eerste christelijke gemeenten. Om elkaar te bemoedigen en elkaar te blijven confronteren met het evangelie. Alleen, ook hier geen meester-knecht verhoudingen, geen juridische of andere ‘macht’ van de een op de ander. Wel soepele vormen van uitwisseling, ontmoeting en eventueel ‘broederlijk-zusterlijke vermaning’ als wederzijdse steun op de weg van Jezus. Samen met de zorg om de band met het bestaande kerkinstituut niet volledig te breken. Met schisma’s is niemand gebaat, dat leert de geschiedenis van twintig eeuwen christendom.

Gemeenschap van christenen staat ook open om over de grenzen van het christendom heen te reiken naar allen die naar zin en waarheid zoeken, die toekomst willen opbouwen. L’Hospitalité sacrée entre les religions, heilige gastvrijheid tussen religies en levensbeschouwingen, wordt wellicht een hoofdopdracht voor de toekomst. (12)
De wereld wordt één, met alle kansen en alle conflicten van dien. Levensbeschouwingen en religies kunnen – moéten – een belangrijke, unieke rol spelen in de opbouw van een vredevolle wereld. Zij kunnen inspiratie geven, concrete wegen aanwijzen, geweldloosheid bevorderen en inoefenen. De christelijke beweging is geroepen om daartoe initiatieven te nemen, ook wanneer andere religies daar niet onmiddellijk op uit zijn. Vandaag zien we overal hoe fundamentalisme en zelfbevestiging zich in alle levensbeschouwingen opdringen. Zeker als christenen weten we dat we ons helemaal niet hoeven te ‘profileren’, als katholiek of orthodox of protestants of evangelicaal. ‘De mensenzoon is niet gekomen om gediend te worden, maar om te dienen en zijn leven te geven’ (Mc 10,45). Om de liefde te ‘doen’ en er de prijs voor te betalen. Alle profilering en zelfbevestiging riskeert uit te monden in ‘gediend en geëerd worden’- de antipode van christen zijn.

Ik geloof in de heilige Geest

Niet in de geest van om het even welk systeem of verheven instituut. De Geest van God is als de wind die ‘waait waarheen hij wil’ (Joh 3,8). Ongrijpbaar, onvoorspelbaar, onverwoestbaar. Wie naar de Geest luistert, samen met anderen, is altijd in de waarheid van het leven, van de liefde – ook wanneer we het niet aankunnen of mislukken of uitgeschakeld worden. Daar ligt de grond van ons vertrouwen: de heilige Geest heeft de mensheid altijd al geïnspireerd, hij/zij zal het morgen ook doen. Want alleen God – hoe we ons ook ‘God’ voorstellen – is absoluut, zoals de liefde.

Voor de Latijns-Amerikaanse universiteit te San Salvador analyseerde de onlangs overleden bevrijdingstheoloog Joseph Comblin de evolutie van de kerk sinds het begin. In de 20ste eeuw was ze totaal vastgelopen, en vandaag dreigt de restauratie haar opnieuw te doen vastlopen. Toen kwam, totaal onverwacht, Johannes XXIII die de Geest opnieuw liet waaien in de kerk. ‘Zo werd de hoop opnieuw geboren. Ik vertel dat, aldus Comblin, opdat jullie niet verward zouden zijn: il se passera quelque chose, iets zal gebeuren, niemand weet wat, maar er zal altijd iets gebeuren.’ (13)
Overigens: het verder leven van de christelijke beweging, laat staan het voortbestaan van de kerk, is niet ónze verantwoordelijkheid. Onze kinderen en kleinkinderen zullen daarvoor instaan. Want Gods Geest zal ook hen inspireren, anders dan wij. En zo is het goed. Zolang wij in leven zijn, zijn we wél verantwoordelijk voor het heden en om de toekomst voor te bereiden. Vandaag worden we uitgedaagd om nieuw te denken en te handelen vanuit de onvoorwaardelijke liefde van Jezus. En wij hoeven niet bang te zijn. Ooit zei me mijn (nu overleden) confrater Léon Van Hoorde: ‘Il n’est pas important de réussir; l’important, c’est d’oser risquer pour l’évangile’, het is niet belangrijk dat wij met onze initiatieven zouden lukken; belangrijk is het dat wij durven risico’s lopen voor het evangelie en elkaar daarin tot steun zijn.

--------------------------------------------------

Noten

1 De gemeenschap Sant’ Egidio heeft zich intens ingezet voor armen en voor vrede, o.a. in Mozambique.
2 ALLEN J.L., The Future Church. How ten trends are revolutionizing the Catholic Church, New    York, Doubleday, 2011; cf. Tertio nr. 603, 31 augustus 2011, 4; zie ook: "Vernieuwend geloof? Over    evangelicalisme en evangelicalisering", in Tijdschrift voor Theologie 50 (2010) nr. 4.
3 SCHILLEBEECKX E., Tussentijds verhaal over twee Jezusboeken, Bloemendaal, Nelissen, 1978, 18.
4 BLUE L., Een ladder naar de hemel. De joodse weg tot God, Baarn, Ten Have, 1976, 18-19.
5 BELLET M., Christus’ toekomst, Averbode, Altiora, 2002, 97.
6 In die zin spreekt Dorothée Sölle over een ‘democratisering’ van de mystieke ervaring. Zie SÖLLE D.,    Mystiek en verzet. ‘Gij stil geschreeuw’, Baarn, Ten Have, 1998, 30.
7 OOSTERHUIS H., Ieder woord dat komt op mijn lippen, onuitgesproken nog, Gij hoort het al.    Meditaties, CD, Amersfoort, Mirasound Ariane 6. In die zin sprak Oosterhuis bij de opening van een    nieuw centrum te Amsterdam, dat ‘De Nieuwe Liefde’ heet en bedoeld wordt als ‘een huis voor “bezield    verband” waar het woord beschaving opnieuw inhoud krijgt.’
8 Zie o.a. het nog altijd actuele en ontroerende boek van M. DELESPESSE, J’ai vu se lever l’Église    nouvelle, Paris, Fleurus, 1974.
9 VAN TENTE M., Kerkstructuren van morgen? Enkele samenwerkingsprojecten van dominicanen     en leken, 2005.
10 CASALDÁLIGA P., "Von der Ettäuschung der Unmittelbarkeit zur von Hoffnung genäherten Utopie", in      Concilium 41 (2005) nr. 3, 339-343.
11 Naar de uitdrukking van SCHÜSSLER FIORENZA E., Ter herinnering aan haar. Een feministisch      theologische reconstructie van de oorsprongen van het christendom, Hilversum, Gooi & Sticht,      1987.
12 De BÉTHUNE P-F., L’Hospitalité entre les religions, Paris, Albin Michel, 2007.
13 COMBLIN J., L’Église: crise et espérance,
     www.culture-et-foi.com/texteliberateur/joseph_comblin.htm.

------