18 oktober 2020: 29e zondag door het jaar
Geef aan God wat God
toebehoort (Mt. 22, 15-22)
Lut
Saelens
Openingslied:
001: Wie anders zou de hemel dragen.
Inleiding:
Vandaag
gaat het in het evangelie over een verplichting
waar ikzelf in het verleden niet zo warm van
werd en ongetwijfeld velen met mij: het betalen
van belastingen. Mijn overtuiging was dat het
geld dat ik daarvoor moest ophoesten toch door
de overheid over de balk werd gegooid. Ik
bepaalde liever zelf aan welke projecten ik mijn
centen besteedde. Intussen heb ik mijn mening
toch gedeeltelijk herzien. Beter laat dan nooit,
denk ik dan. Nu ervaar ik belastingen betalen
meer als een rechtvaardige vorm van
herverdeling. Zo kunnen onze sociale zekerheid
en alle voorzieningen die nodig zijn voor een
kwaliteitsvol leven overeind blijven. Dat het
belastinggeld van de burgers niet steeds goed
beheerd wordt daar ben ik ook zelf mee
verantwoordelijk voor. Ik leef immers in een
democratie waar ik zoals elke andere burger mijn
stem kan uitbrengen. De vraag is dan wel
waardoor ik als gelovige mijn kiesgedrag laat
bepalen. In de Westerse wereld is de tijd dat de
Kerk de burgerlijke wetten dicteerde gelukkig
voorbij. Waar is de tijd dat mijnheer pastoor
vanop de preekstoel bij de verkiezingen zijn
gelovigen wees op hun plicht om voor de CVP te
stemmen en zeker niet voor de roden? Anderzijds
komen met de regelmaat van de klok ethische- of
specifiek religieuze kwesties op de politieke
agenda. Denken we maar aan de recente discussies
over euthanasie en abortus. Of over het
onverdoofd slachten en de hoofddoekenkwestie.
Tijdens dergelijke discussies waakt men er
steeds angstvallig over om het seculiere
karakter van onze maatschappij te handhaven en
vreest men voor een te grote invloed vanuit
religieuze hoek. De staat en de kerk (of andere
religieuze instituten) hebben elkaar geen regels
voor te schrijven en moeten ieder hun eigen
zaken regelen. Maar kunnen die twee wel los van
elkaar gezien worden? Deze vraag kunnen we ons
zeker stellen bij het beluisteren van de
lezingen van vandaag.
Gebed:
Jij,
roepende stilte,
verre stem,
als Jij bestaat,
besta dan in hen,
in mensen in ons midden.
Besta in ons,
Jij die ons kent,
Jij die ons boeit,
opdat wij niet langer
ontheemd, ontkend, ontroostbaar zijn
en van elkaar niet weten.
Inleiding tot
Jesaja
Bij Jesaja lezen we hoe God zich bemoeit
met de staat. Hij roept de Perzische koning
Cyrus op om Israël, zijn volk, te bevrijden uit
de slavernij. Cyrus bouwde het Perzische rijk
uit tot een wereldrijk. Hoewel hij God niet
kende handelt hij wel in lijn met Gods wil.
Koning Cyrus werd de ‘welwillende veroveraar’
genoemd. Hij was een tolerante vorst, die de
onderworpen volken een zekere autonomie gunde en
hen ook toeliet hun eigen religie te
onderhouden. Ook voor Israël betekende dat goed
nieuws. De gedeporteerde ballingen kregen de
toestemming Babylonië te verlaten en terug te
keren naar hun eigen land. In het optreden van
Cyrus werd dan ook de hand van God gezien.
Jesaja gaat wel heel ver wanneer hij Cyrus
voorstelt als de ‘gezalfde’ van God zelf. Een
ongelovige wereldse leider met een goddelijke
missie! Maar wereldse heersers kunnen dan wel
een werktuig in Gods handen zijn, ze mogen niet
vergoddelijkt worden. Zoveel is duidelijk: ‘Ik
ben de Heer, zegt God, er is geen ander’.
Jesaja 45,
1.4-6
1 Dit zegt de HEER tegen Cyrus,
zijn gezalfde,
die hij bij de rechterhand
neemt,
aan wie hij volken
onderwerpt,
voor wie hij koningen
ontwapent,
voor wie hij deuren opent
– geen poort blijft gesloten:
2 Ik zal voor je uit gaan,
ik zal ringmuren slechten,
bronzen deuren verbrijzelen,
ijzeren grendels stukbreken.
3 Ik zal je verborgen schatten schenken,
diep weggeborgen rijkdommen.
Dan zul je weten dat ik de
HEER ben,
de God van Israël, die jou
bij je naam roept.
4 Omwille van mijn dienaar Jakob,
van Israël, dat ik heb
uitgekozen,
heb ik je bij je naam
geroepen
en je met een erenaam
getooid,
ofschoon je me niet kende.
5 Ik ben de HEER, er is geen ander,
buiten mij is er geen god.
Ik heb je omgord met wapens,
ofschoon je me niet kende.
6 Zo zal iedereen, van oost tot west,
weten dat er niets is buiten
mij.
Ik ben de HEER, er is geen
ander
Lied 560: Geen
weg is te lang
Inleiding tot het
evangelie:
Koning Cyrus is een vorst met een hart en
hij behandelt zijn onderdanen met respect. En
hoewel hij God niet kent wordt hij door God met
een erenaam getooid omdat hij handelt in lijn
met Gods wil.
Dat
kan zeker niet gezegd worden van de Romeinse
overheersers in de tijd van Jezus. Zij melken de
Joodse bevolking uit met hoge belastingen, waar
Rome dan van profiteert. Wie met hen zaken doet
wordt dan ook als collaborateur met de
verdrukker beschouwd. In het evangelie van
vandaag willen Farizeeën en Herodianen Jezus in
de val lokken: ‘Is het toegestaan om aan de
keizer belastingen te betalen?’ Een vraag waarop
hij naar hun mening niet kan antwoorden zonder
zich te compromitteren. Antwoordt hij ‘ja’ dan
is hij een verrader van zijn volk, antwoordt hij
‘neen’ dan is hij een opstandeling, een vijand
van de Romeinen. En toch weet Jezus heel handig
de valkuil te vermijden en hen fijntjes te
confronteren met hun eigen twijfelachtige
relatie met de bezetter. Zij bezitten immers een
munt met merkteken van de keizer. En enkel wie
handel dreef met de Romeinen had dergelijke
munten. Tevens wijst hij hen op een
gezagsinstantie van een andere orde: geef aan
God wat God toebehoort.
Evangelie:
Matt. 22, 15-22
Homilie:
‘Geef dan wat van de keizer is aan de
keizer, en geef aan God wat God toebehoort.’
Deze uitspraak wordt vaak gezien als een
pleidooi voor de scheiding tussen Kerk en Staat.
Gods wil staat los van de burgerlijke wetten.
Zou Jezus dat echt zo bedoeld hebben?
Misschien
ligt het antwoord in het tweede deel van zijn
uitspraak: ‘Geef aan God wat God toebehoort.’
Maar wat betekent dat voor mij als gelovige? Hoe
bepaalt mijn gelovig zijn mijn manier van naar
de politiek te kijken en mijn kiesgedrag? En in
welke mate verschilt dit van dat van een
ongelovige?
Doorheen
de geschiedenis zijn er nogal wat Cyrussen
geweest, ongelovingen die een beleid voerden dat
compleet spoorde met de geest van de meeste
religies. Beleidsvoerders die oog hadden voor
het algemeen belang, voor de levenskwaliteit van
de mensen, ook en vooral van de meer kwetsbare
mensen in de samenleving. Anderzijds zijn er
door de eeuwen heen gelovige bewindvoerders
geweest die meedogenloze heersers waren die
alleen bezig waren met hun eigen imago en hun
eigen macht. Denken we maar aan Pinochet en
Franco.
In
zijn boek: Religie
herzien, doorbreekt Jonas Slaats een
aantal mythen betreffende het verschil tussen
een religieuze en seculiere samenleving. Slaats
die theoloog, antropoloog en activist is, toont
aan dat de lijn tussen seculiere en religieuze
invullingen van het leven eigenlijk helemaal
niet zo helder als men over het algemeen
veronderstelt. Achter de meeste wetten gaan
hogere morele principes schuil. Hierbij gaat het
vaak om iets dat de concrete wetten overstijgt.
Die morele principes kunnen vanuit verschillende
bronnen komen, vanuit religieuze, spirituële of
politieke en zelf economische ideologiën.
In
zijn encycliek Fratelli Tutti wijst paus
Franciscus me de weg, niet die van de religieuze
wetten en dogma’s, maar die van de liefde voor
de naaste als inspiratiebron voor mijn politiek
gedrag. Hij nodigt me uit om mezelf te verlaten
ten einde, ik citeer, ‘een voller bestaan in de
ander te vinden.’ In hoofdstuk twee van de
encycliek verwijst hij naar de parabel van de
barmhartige Samaritaan. Hij wijst mij op een
belangrijke keuze die ik als Christen kan maken:
ik ontmoet een vreemdeling op de weg. Hij is
gewond. Tegenover deze realiteit zijn twee
houdingen mogelijk: doen alsof ik hem niet zie,
of stoppen en hem helpen. Die keuze zal volgens
de paus mijn politiek, sociaal en religieus
project bepalen. Opvallend hierbij is hoe de
paus alle verschilllen die wij zo graag
beklemtonen reduceert tot één essentieel
verschil: de onverschillige die in een
boog om de kwetbare heen loopt tegenover
degene die zich laat raken en de handen uit de
mouwen steekt. Dat is het enige criterium dat er
werkelijk toe doet: de beslissing tot
uitsluiting of tot inclusie. Dat is de
belangrijkste toets voor onze sociale,
politieke, economische en religieuze projecten.
Aan welke kant sta ik? Aan welke kant staan wij;
gemeenschap van Filosofenfontein?
Amen.
Lied 149
Oergebaar
Tafelgebed: 160
Na de communie:
Lied 221: Dat wij als wachters op de muren
zijn.
Slotgebed:
Huub Oosterhuis
Bij alles wat gebeurt,
schrikwekkend, mensonwaardig,
open ons hart en ons verstand
voor wat ook gebeurt, en geschiedenis maakt:
gerechtigheid die volbracht wordt
mensen die zich inzetten
ten einde toe.
Dat onze ogen opengaan
voor die flitsen van een nieuwe aarde
die ook te zien zijn.
Dat wij volharden in onze verwachting
dat wij ons niet laten intimideren
door wie de macht hebben,
nu nog wel, maar ooit niet meer –
dat wij vindingrijk worden,
en zelfs de kleinste kansen leren benutten
om vrede te stichten en recht te doen;
dat wij de moed niet verliezen,
dat wij de stem die in ons spreekt van vrede
niet wantrouwen als een illusie –
dat wij staande blijven in het geloof
dat niets onmogelijk is
bij God – Ik zal er zijn,
geen ding, geen woord.
Amen
|