------
 
Welkom
------
Liturgie
------
Vorming
------
Historiek
------
Archief
------
Kalender
------




20 augustus 2006:  20° zondag

Biddend luisteren naar Gods stilte

Marcel Braekers

Intredelied 8: “Heer onze Heer, hoe zijt gij aanwezig”

Inleiding

‘Heer God, hoe zijt Gij niet voortdurend met ons bezig. Onder uw vleugels rusten wij. Gij zijt in alles diep verscholen, maar in mensen wilt Gij wonen.’ Over die bijzondere aanwezigheid van God, verscholen in heel de kosmos, maar wonend in mensen gaat deze viering.

Vorige dinsdag was het hoogfeest van Maria met alles wat hoort bij zo een feest. Daarom dacht ik dat we, nog maar enkele dagen verder, een rustige viering mochten hebben zonder veel commentaar, maar met enkele inspirerend teksten om tot gebed te komen.

Hoe zijt Gij aanwezig? In het boek van de psalmen staan veel gebeden die deze aanwezigheid bezingen. Laten we samen psalm 19 bidden.

Psalm 19

De hemel verhaalt van Gods majesteit,
Het uitspansel roemt het werk van zijn handen,
De dag zegt het voort aan de dag die komt,
De nacht vertelt het door aan de volgende nacht.

Toch wordt er niets gezegd, geen woord
Gehoord, het is een spraak zonder klank.
Over heel de aarde gaat hun stem,
Tot aan het einde van de wereld hun taal.

Daar heeft hij een tent opgeslagen voor de zon:
Een jonge bruidegom die het bruidsbed verlaat,
Een held die vrolijk voortrent op zijn weg.
Aan het einde van de hemel komt hij op,
Aan het andere einde voltooit hij zijn loop,
Niets blijft voor zijn gloed verborgen.

Gedicht van Achterberg nr. 614:
“Ik kan alleen woorden ontmoeten, U niet meer”

‘Gij zijt in alles diep verscholen, maar in mensen wilt Gij wonen’. Oosterhuis verwoordt het zo mooi dichterlijk. Alsof het de mens zo makkelijk valt om aan die God een belangrijke plaats te geven en zich dagelijks tot Hem te keren. Maar de realiteit is heel anders. Ik heb de indruk dat het de meesten moeilijk valt God te betrekken in het dagelijkse leven en dus van Hem een steunpunt te maken waarop men altijd kan terugvallen. Misschien is daarom dat kleine gedicht van Gerrit Achterberg zo aanspreken. Het staat in onze zangbundel met muziek van Bernard Huybers.

Solozang van 614:

Ik kan alleen woorden ontmoeten, u niet meer.
Maar hiermee houdt het groeten aan, zozeer,
Dat ik wel moet geloven, dat gij luistert;
Zoals ik omgekeerd uw stilte in mij hoor.
                                        G Achterberg, Alle gedichten, I, p. 404.

Wat heeft de diepgelovige Achterberg meegemaakt dat hij uiteindelijk tot dit gedicht evolueerde? Hij, de taalvirtuoos, die met woorden ongeveer alles kon, stelt plots vast dat hij met zijn woorden God niet meer raakt. Zeker, Achterberg had een verschrikkelijk periode achter de rug van internering vanwege de moord op zijn geliefde. Hij had een boek over Verlaine gelezen die in eenzelfde wanhoop had geschreven:

Montrez-vous, Dieu de douceur,
Fût ce au suprême moment,
Pour qu’aussi l’âme, ma sœur,
Revive éternellement.

Was het de desastreuse nawerking van zijn persoonlijke geschiedenis of gewoon de crisis waarin het calvinisme en heel het christendom geraakte? De tekst zoals hij daar nu staat krijgt voor elke nieuwe lezer een nieuwe betekenis.

In de context van vandaag zou ik het gedicht als volgt begrijpen: veel woorden waarmee we God aanspreken, Hem betrekken in de vragen en noden van deze tijd hebben hun zeggingskracht verloren. Ze slagen er niet meer in ons diepste zelf te beroeren en in beweging te brengen. Vandaar de uitspraak: “Ik kan alleen woorden ontmoeten.” Maar laat daarmee het groeten blijven.

Ook als woorden ontbreken of de taal tekort schiet, laten we blijven groeten. Laten we met heel ons lichaam uitdrukken dat we hopen en verwachten, dat we willen dat God als een “licht ons aanstoot in de morgen” (Oosterhuis).

Achterhuis gaat in het gedicht nog verder als hij schrijft: “zodat ik wel moet geloven dat Gij luistert, zoals ik omgekeerd uw stilte in mij hoor.” Anders gezegd: in het woordeloze groeten, in het met heel zijn lichaam uitdrukken dat we ons beschikbaar stellen voor God, ontstaat een nieuw contact. We gaan God niet meer ontmoeten in namen, in teksten, maar in de stilte. Wanneer de mens zijn eigen armoede onder ogen durft zien en zich zo openstelt voor God, krijgt hij op een nieuwe manier antwoord. God die spreekt in een woordeloze taal. Was het ook dat niet dat we lazen in psalm 19? ‘De kosmos spreekt van Gods glorie. Er is geen spreken en toch wordt een stem gehoord.”

Als woorden tekort schieten om met God in contact te komen is er nog die andere taal, de metataal van zwijgen en luisteren, van durven staan in zijn verlangen. Agustinus schreef in dat opzicht een mooie tekst:

“Uw verlangen is uw gebed, en als uw verlangen niet ophoudt, dan bidt u ook onophoudelijk. Niet voor niets heeft de Apostel gezegd: ‘Bidt zonder ophouden’ (1Tess. 5,17). Moeten we nu altijd knielen, het lichaam op de grond uitstrekken en de handen opheffen, omdat Hij ons zegt: 'Bidt zonder ophouden’? Indien wij alleen dit bidden noemen, dan meen ik dat wij niet zonder ophouden kunnen bidden. Maar er is een ander gebed, een inwendig gebed dat geen einde kent, namelijk het verlangen. Wat u ook doet, indien u de eeuwige sabbat verlangt, dan houdt u niet op te bidden. Als ge niet wilt dat uw bidden ophoudt, houdt dan niet op te verlangen.”

Jezus zegt het in de bergrede hetzelfde op een andere manier. “Als je bidt ga dan in je binnenkamer” en met binnenkamer werd bedoeld de kleine opslagruimte, die midden in het huis lag en geen enkel raam had. Je binnenkamer is dus de diepte van jezelf, waar je enkel nog jezelf toebehoort. Laat daar de stilte doordringen zodat God met jou kan doen wat Hij zelf wilde, niet wat wij hadden gepland.

Lezing uit de bergrede: Matteüs 6, 5 – 13
Lied 643 (naar psalm 95): “Hier in de stilte verzameld”
Groot dankgebed
Na de communie 649: “Kom in mij, win, ontwapen mij”

Slottekst

Dankzegging voor het licht

Van het opgaan der zon tot haar ondergaan
Gezegend zij uw Naam,
Bron van alle licht en leven,
Gij zijt het Licht
En ook het donker
Is voor u geen duisternis.
In den beginne hebt Gij
Met uw woord het Licht ontstoken
En de duisternis doen wijken.
Met uw zon verlicht gij onze dag,
En – als met een zuil van vuur –
Verlicht Gij ons ook in de nacht.

Maar Gij, God, woont zelf
In het ontoegankelijk licht.
Duister komt Gij ons voor,
Want onze ogen kunnen uw glans niet zien.
Geen mens heeft U ooit gezien.

Wij danken U
Dat Gij uit uw verborgenheid getreden zijt:
Uw glorie en uw liefde voor mensen
Zijn ons opgelicht
In dat menselijk gelaat, Jezus:
Licht uit Licht,
Licht, dat ons de nacht verlicht
Terwijl het zelf opbrandt,
Licht en leven voor een hele wereld.
                                                  S. de Vries

 

 

------