Viering van 20.11.2005:
Laatste zondag door het jaar
Christus Koning van het heelal
Marcel
Braekers
Openingszang
nr. 19:
“De Heer heeft mij gezien en onverwacht ben ik opnieuw geboren”
Begroeting
Vandaag
is het de laatste zondag van het kerkelijk jaar en vieren
we het feest van Christus als koning van het heelal. Een feest
dat wat vertroebeld is door de triomfantelijke toon waarmee
het in de negentiende eeuw werd ingesteld. Misschien hebt
u ook nog tijdens uw jeugd gezongen van ‘Christus vincit,
Christus regnat, Christus imperat’. De tijd dat een triomferende
kerk zich identificeerde met de heersende Christus en dat
dankzij de sacramenten (waarover de kerk het alleenrecht had)
we ons nog altijd konden bekeren en aan de hellepijnen konden
ontsnappen. Daarachter zat dat superieure trekje dat ons nu
zo zuur opbreekt van: wacht maar, straks zal iedereen moeten
buigen voor het ultieme oordeel en wordt beslist over definitief
geluk en ongeluk. Je kan deze omslag in de mentaliteit goed
merken aan de manier waarop het timpaan wordt voorgesteld.
In de prachtige Romaanse kerkjes staat Christus als de Pantocrator
omgeven door de vier dieren en onderaan zie je de scheiding
tussen goeden en slechten. Het was een waarschuwing om oprecht
televen, opdat we niet verloren zouden gaan. Geleidelijk vernaderde
echter de waarschuwing in een afbeelding van heersen en krijgt
Christus een koningsgestalte.
Maar
niet alleen de gebeurtenissen van de laatste tijd stemmen
tot grote nederigheid (ik bedoel het feit dat onze kerk een
bescheiden minderheid is die op veel vlakken in haar beleid
en soms ook in haar mensen heeft gefaald). Ook de teksten
van deze zondag zijn doordrongen van zachtheid en bescheidenheid.
Eerst
beluisteren we een tekst uit de profeet Ezechiël over God
die als een zorgzame herder alle mensen wil verzamelen en
een thuisland geven. Een tekst die ontstond vanuit een ballingsschapsituatie.
En daarbij aansluitend is er in het evangelie van Matteüs
het verhaal over het einde der tijden als iedereen moet verschijnen
voor Jezus’ rechterstoel en een eindevaluatie te horen krijgt.
“Wat je aan de minsten der mijnen hebt gedaan, heb je aan
mij gedaan”. Deze Christus van het heelal wil geen overheerser
zijn, maar is op de eerste plaats bekommerd om wat voor de
armen en kwetsbaren wordt gedaan. Hij identificeert zich zelfs
met hen: ‘Ik was het die honger had en gevangen zat’. Radicaler
kon het niet klinken.
Aan
het einde van dit kerkelijke jaar stelt Christus ons de vraag
welke weg we zijn gaan. Hoe we ons hebben gedragen tegenover
alles en iedereen die we daarop tegenkomen. Had je oog voor
wat voor de hand ligt of was je bezeten door een verre idee,
door je drang om jezelf te ontplooien? Hoe ging je om met
diegenen die elke dag onverwacht je weg en je planning doorkruisen?
De Christus als koning van het heelal roept ons op tot een
kosmische solidariteit, tot een houding van dienende en zorgende
bescheidenheid opdat we deze aarde en de omliggende streken
niet zouden vernietigen.
Lied
nr. 416: “Wat ik gewild heb, wat ik gedaan heb, wat mij gedaan
werd”
Gebed
Niet eenzaam
Hebt Gij ons geschapen,
Maar als een tegenover
Voor elkaar,
Om elkaar te hoeden,
Om samen vruchtbaar
te zijn,
De aarde te vervullen
Van goedertierenheid
En elkaar te geleiden
Naar het land van
uw vrede ..
Laat dan toch Hij
Die ons als broeder
Is gegeven,
Onze herder en gids
zijn. (S. de Vries)
Eerste
lezing: Ezechiël 34, 11-17
Lied
nr. 632: “Als regen die de aarde drenkt”
Tweede
lezing: Matteüs 25, 31-40
Homilie
Hoe
is de weg die we gaan en in welke mate staan we daarbij open
voor wie ongevraagd en onverwacht ons weg kruist en op ons
beroep doet? De Russische schrijver Leo Tolstoj schreef ooit
een mooi verhaal dat daarbij aansluit.
Hij
vertelt over twee oude mannen, die ondanks grote verschillen
goede vrienden zijn en die na veel palaveren op een dag besluiten
om dé grote bedevaart van hun leven te maken. Een voettocht
van meer dan een jaar over de Russische steppen tot in Sebastopol
en zo naar Jeruzalem.
De
twee verschillen erg van karakter. Jefin Tarasytsj is ondanks
zijn 70 jaar een sterke man en een rijke boer die alle touwtjes
liefst in handen houdt en zelfbewust zijn hofstee bestuurt.
Zijn vriend Jelisey Bodrow is een arme, goedmoedige man, die
wat bijen houdt, overal klusjes opknapt, verslaafd is aan
snuiftabak en graag een glaasje drinkt. Samen vertrekken ze
uit het dorp, maar met een heel verschillend hoofd. Tarasutsj
maakt zich heel de tijd zorgen: of men wel op tijd de oogst
zal inhalen, in het najaar het vee tijdig op stal brengt,
enz. Bodrow daarentegen kust hartelijk zijn familie ten afscheid,
trekt de deur dicht en is schijnbaar alles vergeten. Zijn
voornaamste zorg is nu het zijn reisgezel zo aangenaam mogelijk
te maken.
Op
een dag trekken ze door een arme streek. Bodrow wil bij een
hut wat water gaan vragen en hoopt daarbij stiekem een praatje
met de mensen te maken en eventjes uit te rusten. Maar als
hij in de hut komt ziet hij de grootste ellende. De boer,
de vrouw, nog een andere jonge vrouw en twee kinderen liggen
uitgeput van honger en dorst in hun vuil te wachten op de
dood. Bodrow is geschrokken en geeft hun van zijn brood. Hij
maakt de waterput zuiver en geeft hun te drinken. Hij ruimt
het huis op, want de mensen zijn zo zwak dat ze voor zichzelf
niet meer kunnen zorgen. Met zijn spaarcenten gaat hij meel
kopen om eten klaar te maken. Als hij de volgende dag wil
verder trekken, klampen de kinderen zich aan hem vast en Bodrow
blijft nog even. Dan vertelt de boer hoe tijdens de vorige
hongerwinter het noodlot heeft toegeslagen. Alles moesten
ze in pand geven zodat ze dit jaar zelfs hun oogst niet konden
binnenhalen. Bodrow gaat naar de schuldeiser en lost de hypotheek
af. Hij koopt een paard en een koe. En zo moet hij na 14 dagen
vaststellen dat al zijn geld op is. Mijn pelgrimstocht is
mislukt, denkt hij, ik ben een mislukkeling. En beschaamd
en verlegen keert hij terug naar huis. Maar thuis aangekomen
is iedereen blij hem terug te zien. En zo herneemt het gewone
leven zijn gang.
Hoe
verging het dan zijn vriend Tarasytsj? Die zag zijn vriend
ergens een wegje inslaan, maar hij stapte stevig verder en
wachtte buiten het dorp op zijn vriend. Hij valt in slaap
en als hij wakker wordt denkt hij dat zijn vriend wellicht
al voorbij is getrokken zonder hem te zien. Hij begint vlugger
te stappen, maar zijn vriend komt hij niet tegen. Hij gaat
voort en voort en vraagt overal aan mensen of ze zijn vriend
niet zagen voorbij trekken, maar tevergeefs. Zo komt hij in
de haven, neemt een schip en komt aan in Jeruzalem, de heilige
stad. Overal lopen pelgrims en Tarasytsj is bang bestolen
te worden. Hij drumt mee met de stroom van pelgrims en woont
een dienst bij aan het graf waar Jezus werd begraven. Er is
zoveel volk dat hij opzij wordt gedrumd. Maar als hij goed
toekijkt, ziet hij ineens helemaal vooraan zijn vriend staan,
buigend en biddend als in een aureool van licht. Tarasytsj
probeert bij hem te komen, maar het lukt niet. De volgende
dag keert hij terug en weer doet zich dezelfde scene voor.
Uiteindelijk is zijn tijd om en keert ook hij terug naar huis.
Maar zijn thuiskomst is geen pretje. Alles is verwaarloosd,
niemand bleek in staat zijn verantwoordelijkheid op te nemen.
Zijn zoon zit in het café te drinken. Zo gaat hij ontmoedigd
zijn vriend opzoeken en hij vertelt hem zijn tocht en hoe
hij bij het graf van Jezus zijn vriend zag staan als in een
hemels licht. Bodrow luistert en vertelt kort iets van zichzelf.
Taratsysj besluit zijn verhaal met: ‘Ja, met mijn voeten ben
ik wel in Jeruzalem geweest, maar of ik er ook met mijn ziel
was, weet ik niet.”
Ik
vertel dit verhaal in aansluiting bij het evangelie van vandaag
op deze laatste zondag van het kerkelijke jaar en met in mijn
achterhoofd de vraag: welke weg zijn we in dit jaar gegaan?
Met welke ingesteldheid gaan wij die en hoe open of gesloten
staan we voor alles en iedereen die we onverwacht op die weg
tegen komen? De hongerige, dorstige of gevangene kom je meestal
onverwacht tegen. Daarbij kom je hem quasi zeker op een ongelegen
moment tegen, want altijd verstoort hij waar ik graag mee
bezig ben. Maar het begint allemaal veel vroeger. Het begint
bij een ingesteldheid tegenover het leven waarbij ik ofwel
alles naar mijn hand zet en alles dient voor mijn zelfrealisatie
ofwel durf leven met een soort lichtheid en vrijheid zodat
ik altijd aanspreekbaar ben. Matteüs legt Jezus radicale woorden
in de mond: je komt Hem maar tegen op jouw weg als je open
staat en opgevorderd kunt worden. Die Christus, dus niet de
Christus van onze catechismus, maar de onverwachte overrompelende
Christus kom je maar tegen als je een gelovige bent zonder
te geloven. Ik bedoel: zonder het plan in je hoofd goed te
moeten doen, Christus te willen zoeken in de ander, enz.,
maar als je gewoon zo open en vrij kijkt en handelt dat het
Oneindige zich onverwacht en spontaan aan je geeft.
Groot
Dankgebed: S. de Vries, Bij gelegenheid (1) p. 189-191
Communielied:
nr. 617: “De Heer is mij tot hulp en sterkte”
|