------
 
Welkom
------
Liturgie
------
Vorming
------
Historiek
------
Archief
------
Kalender
------




16 oktober 2005: 28° zondag

Geef wat van de keizer is aan de keizer
en geef aan God wat God toebehoort (Matt. 22, 15-22)

Pater Marcel Braekers

Intredelied: nr. 1: Heerlijk is het te loven de Heer

Begroeting

Welkom allen op deze zondagmorgen nu wij samen zijn om die Ene te groeten als de bron van ons leven, als de grond waarop we mogen staan en als de toekomst waarin we allen hopen thuis te komen.

Vorige dinsdagavond hadden we hier een mooi en ontroerend getuigenis van John Kushumalayam die als dominicaan woont en werkt in Midden India. Ontroerend als hij sprak over de samenhorigheid op het platteland van de verschillende religieuze groepen. Zo kan op zondag een christelijk kerk vol zitten, maar is het merendeel van de deelnemers hindoe of sik of moslim. “Daarom, als ik preek, zo zei hij, moet ik zo spreken dat een hindoe zich voelt aangesproken om een betere hindoe te worden. Als men dan vanuit Rome zegt dat dit nieuwe millennium in het teken staat van de bekering van Azië maakt dit hindoes wantrouwig. Want, zo zeggen ze, wij zijn toch allen kinderen van God en nu reeds verbonden met elkaar aangezien elke mens in zich een klein ontkiemend zaadje van goddelijkheid meedraagt.”

Ik pluk slechts enkele elementen uit dit twee uren durende getuigenis. Terwijl langs alle kanten congressen worden gehouden en dagbladen en andere wetenschappelijke teksten spreken over de relatie tussen godsdienst en geweld, hoorde je hier een getuigenis van intense vrede en verbondenheid gedrenkt in een diepe bescheidenheid. John scheen daarbij veel gewicht toe te kennen aan het feit dat de christenen in India altijd een minderheid vormden en anderzijds de hindoes religieuze openheid voor alle godsdiensten als een basiskenmerk hebben. Misschien, zo dacht ik, beginnen wij vandaar in het Westen eenzelfde weg van bescheidenheid te gaan en opent onze nieuwe minderheidspositie ook nieuwe perspectieven. “Ik heb de indruk dat hier in het westen de godsdienst teveel uiterlijke leer en machtsinstituut was en te weinig spiritualiteit” zei hij mij achteraf.

Op één aspect wilde ik terugkomen: die typisch hindoeistische en Indisch-christelijke gedachte dat wij allen kinderen zijn van die ene, onnoembare God en dat we zijn spiegelbeeldbeeld kunnen zijn omdat zijn kiemzaad in ons is uitgezaaid. Bij deze voor Westerse oren wat moeilijk liggende gedachte wilde ik in deze viering verder stilstaan.

Lied nr.124: Ik geloof in de God die in het begin de dingen schiep

Gebed

Mijn eerste woord als ik wakker word
Is een lied voor jouw naam, Allerhoogste,
Dat zingt van jouw zorg
In het holst van de nacht,
Jouw goedheid, jouw trouw die het morgen laat worden,
Met al de snaren van mijn hart
Word ik geroerd om wat Jij voor mensen doet.
Als een boom die te pronken staat in de tuin van God
Is de mens die vaste grond vind bij Jou.
Zegen ons daarom God,
Wij uw kinderen getekend met uw zegel, uw beeltenis.
Vandaag en in eeuwigheid.

Lezing uit Matteüs  22, 15 – 22

Lied nr. 613: Alles wat adem heeft love de Here

Homilie

“Geef wat van de keizer is aan de keizer en geef aan God wat God toebehoort.”
Deze raadselachtige uitspraak heeft in de loop van de geschiedenis al veel inkt doen vloeien. Wat zou Jezus precies bedoeld hebben? Sommige zien in het aforisme een aanwijzing voor de scheiding tussen kerk en staat. Augustinus zou spreken over de twee rijken. De idee van het aardse en het hemelse Jeruzalem. Aan de ene kant de wereld van de politiek en het samenleven en anderzijds het rijk van God, de wereld van het geloof. Veel koningen en keizers beschouwden zichzelf als kinderen van een of andere godheid en eisten daarom van hun onderdanen goddelijke eerbied. De keizer van Japan kon dit zelfs volhouden tot het einde van de Tweede Wereldoorlog. Maar Jezus kan onmogelijk de twee, God en keizer, zomaar naast elkaar hebben gesteld. Dat strookt met geen enkele andere passage. Hoe dan deze tekst te begrijpen? Ik ga daarin een beetje mijn eigen-zinnige weg.

Eerst nog enkele details voor een goed begrip van de tekst. De vraag waarmee de Herodianen en farizeërs naar Jezus komen klinkt zoetsappig maar is helemaal niet onschuldig. Voor veel Joodse groeperingen hoorde de mens alleen aan God te gehoorzamen en had een wereldlijke macht zoals een koning slechts autoriteit, omdat hij de Thora diende uit te voeren in concrete maatregelen. Een Romeinse keizer gehoorzamen was dus ondenkbaar. Jezus vraagt echter om de munt te tonen waarmee de belasting moest betaald worden (iedere persoon tussen 12 en 60 j. diende één denarie per jaar te betalen). Maar blijkbaar tonen de Herodianen, die goede maatjes waren met de Romeinen, een munt met de beeltenis van de keizer. Op die munt stond rond de afbeelding de tekst: ‘Tiberius Caesar Divi Augusti Filius Augustus Pontifex Maximus’ – keizer Tiberius zoon van de goddelijke aanbiddenswaardige Augustus de opperpriester. Maar toen de Romeinen Palestina inpalmden en de personenbelasting invoerden, maakten de Joden zo een heibel dat ze een aparte munt kregen waarop die beeltenis en de lasterlijke tekst niet voorkwamen. Wie dus wel een echte Romeinse denarie bezat toonde indirect dat hij handel dreef met de Romeinen. Daarom begrijp ik de uitspraak van Jezus als: wie zich inlaat met het systeem en er profijt uit trekt moet ook maar op de blaren zitten en zijn belasting betalen.

Maar bij veel uitspraken van Jezus spreekt men in de bijbelstudie over de wet van het achtergewicht: alle nadruk ligt op het einde van de uitspraak. Zo ook hier: je moet vooral aan God geven wat God toebehoort. Naar mijn mening gaat Jezus verder met de muntdiscussie en gebruikt Hij dit beeld om een theologische uitspraak te doen. Zoals door de afbeelding op de munt de bezitter met de keizer is verbonden zo is ieder mens verbonden met God want Hij heeft ons gemaakt naar zijn beeld en gelijkenis zoals in het boek Genesis staat. Oosterhuis schrijft: ‘wij zijn op Hem gemunt en daarom horen wij Hem toe.”

Ik moet daarbij terugdenken aan wat John Kushumalayam zei: iedere Indiër vertrekt vanuit de evidentie dat wij allen kinderen van God zijn en precies deze overtuiging creëert een intense verbondenheid met iedereen, ook degene die zo helemaal anders is dan wij. Zoals de beeltenis op de denarie verwees naar de eigenaar zo is er in ieder mens iets waardoor hij zichzelf niet toebehoort, maar aan de godheid. Dat vraagt misschien wel om wat precisering.

Dit drager zijn van Gods beeld betekent helemaal niet dat er in ons een innerlijke telefoonlijn voorhanden is waardoor we een evident contact met God hebben. Hoe zouden we anders het levenslange zoeken van velen kunnen begrijpen. Of gewoon het feit dat velen helemaal niet in die God geloven en zich gelukkig kunnen voelen. En toch is er iets in de mens: noem het een verlangen, een openheid, een vraag of een stille verwachting die ons op zoek doet gaan. Iets dat we delen met iedereen en waarover we ook met gelijk wie een gesprek zouden kunnen hebben.

Je kan over dat ‘iets in de mens’ straffe, filosofische speculaties opzetten, maar in de bijbel wordt daarover op een andere, heel concrete manier gesproken. Het geloof dat God ons geschapen heeft naar zijn beeld en gelijkenis groeide vanuit de ervaring van de Uittocht. Onze vaderen durfden het aan om de doem van slavernij te doorbreken en te vluchten, omdat ze vertrouwden op die Ene. En omdat ze tijdens hun zwerven door de woestijn de ervaring hadden dat het weer die God was die hen leidde naar een nieuw land, daarom gingen ze Hem ook Schepper noemen, Initiatiefnemer vanaf het begin ook al wisten ze het niet. En zoveel later: omdat die God met Jezus meeging doorheen zijn dood naar nieuw leven en ook met elk van ons door de momenten van doodsheid en verlorenheid, van slaafse vernedering en onrecht naar opstanding wil gaan, daarom geloven wij dat Hij er altijd reeds was als Begin van een nieuw en ander leven dan dit van de aardse onvermijdelijke wetmatigheden. Schepper noemen wij Hem, zeg maar Vrijheid of Initiatiefnemer die aardse onrechtvaardigheid en neerdrukkende noodzakelijkheid doorbreekt. Altijd stond God aan de kant van de ontrechten en wilde Hij met hen meegaan als een Uittocht-God. En wij worden opgeroepen die Uittocht met elkaar te gaan en zo te tonen dat wij inderdaad op Hem gemunt zijn, medescheppers van een nieuwe vrijheid.

Zo gaf Jezus ons in dat kleine, aforistisch gevleugelde woord een doorkijk naar zijn visie op God en de mens.

Groot Dankgebed + refrein

Na de communie nr. 631: Gij die voor alle mensen de wereld hebt gemaakt

Slotgebed: ‘Mens op aarde’ in: H. Oosterhuis, Nieuw bijbels liedboek, p. 15

------