------
Welkom
------
Liturgie
------
Vorming
------
Historiek
------
Archief
------
Kalender
Share-project
------





22 juli 2018: 16e zondag

       Mij zal niets ontbreken (psalm 23,1)

Lut Saelens

Openingszang 104: "Gegroet en gezegend"

Lied 104: “Gegroet en gezegend”

Inleiding op het thema van de viering:

We zitten momenteel midden de vakantie. Voor veel mensen een tijd om er eens op uit te trekken. En wat moet je dan allemaal wel of niet in je valies meenemen? Vorige week hoorden we Jezus richtlijnen aan zijn leerlingen voor ze op zending vertrokken: niets meenemen voor onderweg, geen brood, geen geld, geen extra kleren en zeker geen reistas. Alleen een stok. Niet erg praktisch toch, want het weer kan onverwacht omslaan, en wat als er geen havermout voor het ontbijt te krijgen is? En hoe krijg ik mijn haar ooit in de plooi zonder haardroger?
Jezus ging er blijkbaar van uit dat, als de leerlingen genoeg vertrouwen hadden ze onderweg wel zouden krijgen wat ze nodig hadden. Dat niets hun zou ontbreken. Datzelfde godsvertrouwen vinden we in psalm 23, de voorgeschreven tussenlezing van vandaag, die toegeschreven is aan David. Vers 1 van deze heel bekende psalm luidt “De Heer is mijn herder, het ontbreekt mij aan niets” wat heel vaak vertaald wordt in de toekomstige tijd: “mij zal niets ontbreken”.
Bij het lezen van de verschillende vertalingen en hertalingen van deze psalm sprak het vers “ mij zal niets ontbreken” mij het meest aan. Het raakte mij en intrigeerde mij ook. Wordt hierin niet de kern van ons geloof weergegeven? De ganse psalm bouwt eigenlijk verder op het eerste vers.
Samen bidden we Psalm 23 (versie Gerhardt)

Een psalm van David
1 De Heer is mijn herder, mij zal niets ontbreken.
2 Hij wijst mij te liggen in grazige weiden, hij voert mij naar wateren der rust.
3 Hij behoedt mij ziel voor verdwalen, hij leidt mij in sporen van waarheid getrouw aan zijn naam.
4 Moest ik gaan door het dal van de schaduw des doods, kwaad zou ik niet vrezen. Want naast mij gaat gij, uw stok en uw staf zij doen mij getroost zijn.
5 Een tafel richt gij mij aan in het aangezicht van mijn belagers en zalft met olie mijn hoofd. Mijn beker vloeit over.
6 Zo zijn dan geluk en genade om mijn schreden al de dagen mijns levens. Verblijven mag ik in het huis van de Heer tot in lengte van dagen.

Lied 552: “Maak ons tot het zout der aarde”

Inleiding tot de hertaalde psalm 23 door Huub Oosterhuis :

“Mij zal niets ontbreken” is een vers met veel interpretatiemogelijkheden en dat tevens veel weerstand kan oproepen. Hoe kan je immers met overtuiging uitspreken dat niets je ontbreekt als je pas een geliefde verloren hebt? Of als je halfdood van honger en dorst met honderden in de stank van diesel op een stuurloos vlot rondzwalpt op zee? Misschien ontbreekt het mij aan heel veel, misschien ben ik diep verdrietig, kwaad of doodsbang. Maar het gevoel God naast mij te hebben en er niet alleen voor te staan geeft mij kracht.

De hertaling van de psalm door Huub Oosterhuis geeft dit heel goed weer met de woorden: “Moet ik de afgrond in, de doodsvallei, ik zal bang zijn -- ben jij naast mij, ik zal niet doodgaan van angst”. In de hertaling door Oosterhuis staat het thema “het ontbreekt mij aan niets“ heel centraal. Eerst staat het er in de voorwaardelijke vorm en als antwoord op een vraag: “Jij mijn herder? Niets zou mij ontbreken”. Vervolgens herhaalt hij het vers nog 3 maal maar dan in de toekomstige tijd: “Niets zal mij ontbreken”.
Luisteren we samen naar zijn versie.

Lezing: Psalm 23 (Huub Oosterhuis)

Jij mijn herder? Niets zou mij ontbreken.

Breng mij naar bloeiende weiden
doe mij liggen aan vlietend water
dat mijn ziel op adem komt
dat ik de rechte sporen weer kan gaan
achter jou aan.

Jij mijn herder? Niets zal mij ontbreken.

Moet ik de afgrond in, de doodsvallei,
ik zal bang zijn -- ben jij naast mij
ik zal niet doodgaan van angst.

Jij hebt de tafel gedekt -- mijn spotters
weten niet wat ze zien:
dat jij mijn voeten wast,
ze zalft met balsem
mij inschenkt, drink maar, zeg je

niets zal mij ontbreken

Laat het zo blijven dit geluk
deze genade, al mijn levensdagen.

Dat tot in lengte van jaren
ik wonen zal bij jou in huis.

Jij mijn herder, niets zal mij ontbreken.

Lied 564 “Gehoord van mensen”

Homilie:

Eerder dan naar een exegetische verklaring te zoeken gaf ik er de voorkeur aan om aan een aantal mannen en vrouwen waarvan ik vermoed dat ze gelovig zijn te vragen wat die psalm voor hen betekende en dan vooral het vers “mij zal niets ontbreken”. Ik ben heel dankbaar voor wat ze me meedeelden. In wat volgt tracht ik hun getuigenissen samen te vatten of soms ook letterlijk weer te geven.

Iemand wees op het feit dat ons vertrouwen in Gods voorzienigheid niet altijd even sterk is: psalm 23 is volgens hem een momentopname, wanneer David het blijkbaar wel ziet zitten. Psalm 22, die daar net voor komt in het boek der psalmen, en die ook aan David toegeschreven wordt, begint echter met “Mijn God, mijn God, waarom hebt gij mij verlaten?“

Een aantal getuigen hebben het moeilijk met “Het ontbreekt mij aan niets”. Ze verwijzen naar situaties waar mensen speelbal zijn van een wreed lot. Zo schrijft een getuige: “De uitgehongerde, de door burgeroorlog verdrevene, nauwelijks aan de dood ontsnapte, de door mensensmokkelaars beroofden…Wie is hun herder? Waar is hun groene weide? Hoe lezen zij die psalm? Zouden wij het aandurven hen dit te laten lezen?”

Anderzijds getuigen een aantal mensen dat het juist in de moeilijkste momenten van hun leven was dat ze God heel nabij voelden en dat dit voor hen een belangrijke troost was en een bron van kracht. Voor mij is dit heel herkenbaar: de rijkdom van Gods genade heb ik zelf ervaren in een van de moeilijkste momenten van mijn leven. Hoewel God reeds jaren uit mijn leven verdwenen was en ik dacht dat ik het zelf wel allemaal kon beredderen, was ik toen totaal ontredderd. Maar doorheen de angst, zorgen en het verdriet voelde ik toen heel sterk een diepe kracht. Die stuurde mij in de juiste richting, bracht de juiste mensen op mijn pad en deed me de juiste beslissingen nemen. Sindsdien heb ik me nooit meer door God verlaten gevoeld. Hij bracht ook Filosofenfontein op mijn weg en een gemeenschap die mij voedt en draagt.

Een getuige vraagt zich af in welke mate “niets zal mij ontbreken” nog ruimte laat voor het verlangen. ‘Aan niets ontbreekt het mij,’ schrijft ze, zou ook kunnen oproepen: ‘Ik heb alles, heb niets tekort, ben voldaan.’ Alsof het verlangen dood is. Alsof we het leven de rug toekeren en een einde stellen aan alle streven. Of anders: iets heeft mij zo vervuld dat ik in een soort staat van genade voor eeuwig verder kan. Makkelijker en meer herkenbaar voor deze getuige is de Oosterhuis-tekst: ‘Ik sta voor U in leegte en gemis’. Een en al verlangen in besef van tekort. Maar verlangen naar wat? Een verlangen naar het onnoembare én nabije, om niet te zeggen “God”?

Een andere getuige vindt dat er juist wel ruimte is voor verlangen wanneer “het ontbreekt mij aan niets” geformuleerd is in de toekomstige tijd, zoals bij Gerhardt en Oosterhuis. Hij formuleert het als volgt: “De toekomstige tijd geeft het visioen weer van een wereld waarin aan niemand iets zal ontzegd worden: eten en drinken, kleding, een woning, veiligheid, vrede, ontplooiingskansen… waarin keuzes kunnen worden gemaakt in alle vrijheid en verantwoordelijkheid. Deze wereld bestaat nog niet. Omdat het een visioen is, is het ook een oproep om dit visioen mee mogelijk te maken. We zien rondom ons vele mensen die niet of amper durven geloven in dit visioen: vluchtelingen, ontheemden, wanhopigen, verbitterden, en ook mensen hier, die grimmig hun eigen welvaart verdedigen, niet willen delen van hun overvloed, de boot afhouden…” Deze getuige roept ons op om de handen uit de mouwen te steken, onze harten en huizen te openen voor al wie ver van dit visioen staat. En zo herders voor elkaar te zijn.

Een diep Godsvertrouwen dat niets zal ontbreken veronderstelt een verbinding met een werkelijkheid die onze menselijke grenzen, de onvolkomenheid van ons aardse bestaan en onze materiële en psychische noden overstijgt. Iemand verwijst in haar getuigenis naar een aanwezigheid, een dieper weten van een andere orde. “In mijn werk als therapeute, schrijft ze, is er in de therapeutische relatie iets fundamenteel werkzaam dat moeilijk in woorden te vatten is. Tussen ons in, therapeut en cliënt, stroomt er een weten uit een diepe bron, die van een andere orde is. Iets dat van binnen komt en dat ons overstijgt. Daarnaar luisteren, daarop vertrouwen en trouw aan blijven is ook in de therapeutische relatie de grond en het begin van alles.
Om het met de woorden van psalm 42 te zeggen: ‘Nooit heb ik niets met U’. Steeds vergezelt er mij iets, als een schaduw, een innerlijke kracht, een adem.
Misschien, zo vraagt ze zich af, laat ‘het ontbreekt mij aan niets’ toch ruimte voor het verlangen: verlangen naar een relatie met die schaduw, vertrouwen gedragen, door die levensadem? Dan kan je in gezegende, heldere momenten misschien zeggen:
‘Het ontbreekt mij weliswaar aan veel, maar als ik trouw blijf, ontbreekt het mij aan niets.’ Misschien komen we hiermee wel heel dicht bij waar het echt om gaat in deze psalm.
Amen

Aanbrengen van de gaven
Lied 149: “0ergebaar”
Tafelgebed: lied 164: “Gij die de stomgeslagen mond verstaat”
Na de communie: lied 569 “Die mij getrokken uit de schoot”


Slotgebed: “Ik droomde eens” (Mary Stevenson)

Ik droomde eens en zie ik
liep aan 't strand bij lage tij.
Ik was daar niet alleen, want ook de Heer liep aan mijn zij.
We liepen samen ‘t leven door
en lieten in het zand
een spoor van stappen, twee aan twee;
de Heer liep aan mijn hand.

Ik stopte en keek achter mij
en zag mijn levensloop
in tijden van geluk en vreugd
van diepe smart en hoop.
Maar als ik goed het spoor bekeek
zag ik, langs de hele baan
daar waar het juist het moeilijkst was,
maar één paar stappen staan ...

Ik zei toen: "Heer waarom dan toch?
Juist toen ik U nodig had;
juist toen ik zelf geen uitkomst zag
op het zwaarste deel van het pad?"
De Heer keek toen vol liefde mij aan
en antwoordde op mijn vragen:
"Mijn lieve kind, (juist) toen 't moeilijk was,
(juist) toen heb ik jou gedragen."

------