------
Welkom
------
Liturgie
------
Vorming
------
Historiek
------
Archief
------
Kalender
Share-project
------




Allerheiligen 2015

           Een menigte die niemand tellen kan

Marcel Braekers

Openingszang 410: “De heiligen ons voorgegaan”

Begroeting


In een brief aan Witold Hulewicz, de vertaler van zijn gedichten, schreef Rilke:

Aanvaarding van het leven en aanvaarding van de dood blijkt in de elegieën een en hetzelfde te zijn. Het ene erkennen zonder het andere, zou, zo wordt hier ervaren en gevierd, een uiteindelijk alle oneindigheid uitsluitende beperking zijn. De dood is de van ons afgewende, door ons niet belichte kant van het leven: wij moeten proberen het meest intense bewustzijn van ons leven te realiseren, dat in beide onbegrensde rijken thuis is, uit beide onuitputtelijk gevoed. (R.M.Rilke, De elegieën van Duino p. 106)

De dood is de van ons afgewende kant van het leven, schrijft Rilke, en het is voor ons een opdracht leven en dood samen te beleven in dat ene moment. Dat is straffe taal, maar ook intrigerend. De dood is immers iets dat we liefst ver van ons af houden, zoals we ook de doden op een afgelegen stille plek hebben afgezonderd.
Mijn moeder werd 42 jaar geleden begraven en ik herinner me niet na haar begrafenis ooit samen met mijn broers en zusters bij haar graf te hebben gestaan. Het bezoek is een individueel gebeuren waar elk worstelt met zijn eigen gevoelens. Hoe sterk contrasteert dat niet met wat gebeurt in Zuidamerikaanse landen waar de familie bij het graf zit, samen eet en vertelt.
Hoe zou Rilke zich dat hebben voorgesteld? Had hij misschien op zijn werktafel een doodshoofd liggen met als boodschap het memento mori, zoals je ziet op die oude schilderijen van grote heiligen? Ik geloof dat het Rilke om iets veel krachtiger ging: de ervaring namelijk dat de dood en ook de doden aanwezig zijn midden in ons leven, zoals omgekeerd in de dood ook opstanding en verrijzenis leeft. Over dat eerste wil ik nu even nog iets zeggen in de inleiding, over leven in de dood straks iets meer in de homilie.

De dood is werkzaam midden in ons leven, omdat leven maar mogelijk is door te aanvaarden dat we elke dag geconfronteerd worden met ‘noodzakelijk verlies’. Fysiek, mentaal, in onze relaties, voortdurend moeten we iets of iemand prijs geven. Soms veel te vroeg, onverdiend en onrechtvaardig, soms als een stil en geleidelijk afscheid. Gelukkig kunnen we ook elke dag nieuwe dingen winnen, nieuwe mensen, nieuwe ervaringen, of een onverwacht geluk. Zo staan we in het nu als een verzamelpunt waar leven en dood elkaar ontmoeten en zelfs elkaar kunnen bevruchten. Mochten we in het eeuwig gelijke blijven dan zou ons leven saai en dor zijn.

Dat laat zich allemaal gemakkelijker zeggen dan dat het beleefd kan worden. Dat wist ook Rilke en daarom brengt hij de ‘engel’ ter sprake, niet in de klassieke betekenis van het woord als dat onaards wezen, maar engel als de sterke mens die de twee werelden samenbindt. In deze viering willen we ook God om kracht en genade vragen opdat wij in staat zouden zijn om engel te worden. En wij bidden om vergeving en nabijheid voor elkaar en voor allen die ons zijn voorgegaan.

Lied 315: “Wat ik gewild heb”

Het land van ooit

Slechts uit de verte zagen zij,
Die ons zijn voorgegaan.
Op hoop van zegen gingen zij,
Droegen zichzelf als stenen aan
Voor de beloofde stad, waarvan
De fundamenten lang
Al in Gods eigen dromen staan.

Zij hebben naar het land gezocht
Waar vrede daglicht is.
Hun leven was een blijvend nee
Tegen de nacht van duisternis,
Tegen de angst die mensen knecht.
Hun wortels nooit gehecht
In wat alom voorhanden is.

Als vreemdelingen gaandeweg
Vervolgen wij hun spoor.
Zij zijn gestorven met de droom.
Wij zoeken nog, geven gehoor
De Stem, die hen geroepen had
Naar de gedroomde stad,
Want nog gaat God ons daarheen voor.    (S. de Vries)

Openbaring 7,2-4.9-14
Lied 530: de zaligsprekingen
Matteüs 5,1-10

Homilie


In mijn inleiding verwees ik naar die prachtige dichtbundel De elegieën van Duino van Rilke en hoe Rilke ervan overtuigd was dat leven en dood samen horen en slechts de twee kanten zijn van ons bestaan als mens. Het betekent dat wij, terwijl we volop leven, geconfronteerd worden met de dood en het doodse. Maar ook omgekeerd is in de dood het leven op een eigen krachtige manier werkzaam. Leven en dood zijn als yin en yang die elkaar oproepen en in evenwicht houden. Over de dood in ons dagelijks leven zei ik al iets in de inleiding. Over leven in de dood wil ik nu nog iets zeggen.

De Nederlandse theoloog Harry Kuitert gebruikte ooit een beeld of metafoor die mij erg aanspreekt. Opstanding of leven in en na de dood vergelijkt hij met een graankorrel die in de grond valt, er sterft en zo opschiet als een nieuwe korenaar. Wat opschiet, ziet er helemaal anders uit dan wat in de aarde werd gelegd. Zo is het ook met de dood: die brengt een breuk die afbreekt wat tot dan leven was, maar de breuk opent ook de poort naar iets nieuw. Wat en hoe dat nieuwe is gaat ons denken en onze verbeelding te boven. Het is enkel iets waarop je kan vertrouwen en waaraan je je vertrouwvol kan overgeven. Belangrijk in het beeld is daarbij de aarde waarin die korrel valt. Dankzij de vruchtbare grond kan de graankorrel opschieten tot nieuw leven, en wel tot een leven dat vruchtbaar is voor velen.

Kuitert gebruikt dit beeld om over de verrijzenis of opstanding te spreken. De mens die sterft, verlaat deze wereld, maar zijn leven en zijn persoon worden opgenomen in Gods vruchtbare grond. Daar maakt hij een transformatie door waardoor die persoon in een nieuw leven instapt. Tussen de graankorrel en de korenaar is een breuk, en tegelijk is er continuïteit. Zo is het ook met een mens en het leven in de dood. Het hangt van ons leven hier en nu af of we alleen en stil willen verdwijnen of dat we hopen op een nieuwe toekomst. Voor wie zich toevertrouwen aan Gods vruchtbare grond is de dood een poort naar een ander en nieuw leven. “Wij ontkomen aan de dood en keren terug naar God die ons geschapen heeft” aldus Kuitert. (Het algemeen betwijfeld christelijk geloof p. 165)

Is dat niet de kern van wat we vandaag op het feest van Allerheiligen vieren? Ik ben elke keer ontroerd als ik lees hoe Johannes beschrijft “dat hij een menigte zag die niemand tellen kan”. De zovelen: geliefden en naamlozen, ouden en kinderen, bekenden en onbekenden. Voor Johannes ging het om een eindeloze stoet: het heil is voor heel veel mensen weggelegd. Er is die eindeloze stoet van doden die op hun manier het leven naar ons toedragen en die ons oproepen anders te gaan kijken. Om op een nieuwe manier ons open te stellen en zo leven en dood samen te houden in dat nu-moment, het nu waar we verzamelen en beleven, waar we zingen, bidden en buigen opdat Gods Grootheid zich van ons en van allen zou kunnen meester maken.

Tijdens het groot dankgebed refrein 134: “Laudatre omnes gentes”
Na de communie: Lied 364: “Om te zien een nieuwe aarde”

------