------
Welkom
------
Liturgie
------
Vorming
------
Historiek
------
Archief
------
Kalender
------




14 maart 2010: 4de vastenzondag:

De parabel van de milde vader

Marcel Braekers

Openingszang 569: “Die mij getrokken uit de schoot”

Welkom

De laatste zondagen zongen wij telkens dat prachtige lied ‘Die mij getrokken uit de schoot’. Met poëtische zeggingskracht beschrijft Oosterhuis daarin geboorte, levensloop en eindbestemming en hoe daarbij God telkens als toeverlaat aanwezig is. Je hebt mij uit de moederschoot getrokken, mij een naam gegeven en waart er toen ik mijn eerste stappen zette. Je bent er als ik neerzit in het stof en niet meer kan gaan. Je trekt me altijd weer naar je toe, zozeer dat ik wel moet vertrouwen dat Je er altijd zult zijn, zelfs over de dood.

Het lied sluit ook mooi aan bij de twee lezingen van deze zondag die gaan over thuis komen. Het Joodse volk komt na jaren zwerven eindelijk aan in het land van belofte. En in de tweede lezing gaat het om de revolterende (verloren) zoon, die na een periode van ongeregeld leven terugkeert. “Die toen ik neerlag in het stof mij hebt omgeven met uw duister”: tot die God zingen en bidden wij, opdat alle mensen waar ook ter wereld een thuis zouden mogen vinden of hervinden.

Dat vragen wij in deze vastentijd ook bijzonder voor de Aymara’s hoog in het Andesgebergte van Bolivië. Daarom staat vandaag bij de Wipala een kleurige vlecht van brijgaren. Want als de gemeenschap feest viert om wat het land heeft voortgebracht dan hangen zij het dorp vol met van die kleurrijke strengen. Zoals in de eerste lezing het volk zijn dankbaarheid uitdrukte om de opbrengst zo hopen wij dat dit volk ondanks de droogte en strijd om te overleven mag blijven vieren.

Zingen wij nogmaals lied 569: “Die mij getrokken uit de schoot”

Gebed

God van alle leven,
Wij danken U om wat U ons gegeven hebt:
De aarde en haar vruchten, genoeg om van te leven,
De liefde en zorg van anderen bij wie wij mogen thuis komen.
Wij danken U boven alles om uw nooit aflatende nabijheid:
U die ons zette op vaste grond en leerde gaan om te komen waar Gij zijt.
Blijf naar ons uitzien, blijf ons zoeken, ook al dolen we ver van U weg,
Opdat we U leren vertrouwen als een veilige thuishaven.

Eerste lezing Jozua 5, 9-12

Lied 717: “Als God ons thuisbrengt” (psalm 126)

Lucas 15, 11-32

Homilie

Wat een merkwaardige vader, zeker als je beseft dat deze parabel verteld werd in een patriarchale maatschappij. Het ene ogenblik lijkt het een zwakke man te zijn die zomaar een deel van zijn bezit afstaat aan zijn jongste zoon, een jongen over wie Lucas schrijft dat hij onachtzaam en ongeordend met bezit omging (in het Grieks staat er niet het woord ‘losbandigheid’ zoals meestal wordt vertaald).

Waarom handelde hij zo, hij kende die jongen toch? Anderzijds staat hij later in de verte te turen om te zien of die zoon niet terugkeert. Hij rent naar hem toe, omhelst hem, kust hem, richt een feestmaal aan (niet zomaar een maaltijd, maar laat het dier, dat apart werd gehouden en met degelijk voedsel voor een speciale gelegenheid werd vetgemest, slachten), geeft die zoon een ring en fijne kleren, opdat hij zijn waardigheid als mens terug zou krijgen. Een bijzondere vader?

Zo wilde Jezus al vertellend verduidelijken wie God is en hoe Hij verschijnt in onze mensenwereld. Eist de mens zijn autonomie op, zoals de jongste zoon, dan wordt hem die gegund. Als die mens ver van God en ver van het goede leven zichzelf verliest, grijpt God niet in, Hij ziet enkel verlangend uit. “Heb Jij dan mensen nodig om in Uzelf God te zijn? Omdat Jij liefde bent en niet alleen wil blijven, daarom kijk Jij ons aan” dichtte Oosterhuis. De God van Jezus is net het tegendeel van de Griekse goden: het is een naar mensen verlangende God, zorgvol maar in respectvolle terughoudendheid.

En hoe is de mens? Niet in staat om zijn opgeëiste vrijheid goed te gebruiken, zoals de jongste zoon. In de context van deze vasten en van de film over Samuel en de Aymara’s zou je die jongste zoon kunnen zien als de westerse mens, die achteloos de aarde misbruikt, haar uit evenwicht brengt zodat de Andes-indianen de tol moeten betalen. Mensen zijn ook jaloers en bitter, zoals de oudste zoon. Als de ander teveel aandacht krijgt of hem een nieuwe kans wordt geboden, reageert men cynisch. “Die zoon van jou”, zegt hij (hij noemt niet eens broer), “die zijn bezit wellicht met zuipen en hoereren erdoor heeft gedraaid.” Hij projecteert in die ander zijn eigen frustraties.

Dé mens wordt door Jezus ‘zoon’ genoemd, want hij hoort bij een vader. Onze diepste bestemming is door Hem omhelsd te worden. Maar we zijn ook erg op onze zelfstandigheid gesteld. Sterker nog: soms hebben we die opstandigheid nodig, die kritische afstandelijkheid om pas dan te gaan beseffen wat het echte leven is. Het is een beetje zoals met opgroeiende kinderen: ze moeten door een opstandige fase heen om uit te maken wie ze zelf zijn en pas dan te beseffen wie hun ouders zijn en wat ze voor hen deden. Pas dan groeit zelfbewustzijn en wordt men kind van hen vanuit een vrije keuze. Zo verging het ook de jongste zoon en zo vergaat het iedereen die religieus wil groeien in verbondenheid: je moet je eerst eens hebben losgemaakt van alles wat je aan religieuze opvoeding en praktijk hebt meegekregen, om pas dan zelfstandig en bewust te kiezen voor je geloof. Het is toch merkwaardig dat enkel de jongste zoon doorheen deze crisis de echte liefde van de vader leerde kennen.

Met die oudste zoon viseerde Jezus ook die volksgenoten, die dachten dat door strikt aan de Wet vast te houden men automatisch aan de goede kant stond. Maar de bittere reactie laat aanvoelen hoe weinig verlost en liefdevol het hart van deze mensen was.

Hoe zou het verhaal verder zijn verlopen? Kijk naar het evangelie en naar de geschiedenis van de kerk. In de tijd van Jezus was er een kleine groep, die zich gelukkig voelde, omdat Jezus met hen aan tafel zat en het leven met hen deelde. De evangelist Lucas gebruikt hetzelfde specifieke woord om te beschrijven hoe de vader vol liefde uitzag naar zijn zoon, om te zeggen hoe Jezus vol medelijden toekeek hoe een weduwe haar enig kind naar het graf bracht. En datzelfde woord gebruikt hij om te beschrijven hoe de barmhartige Samaritaan naar de gekwetste man langs de weg keek.
Zoals God uitziet naar de mens, zo keek Jezus naar de lijdende en verdrietige mens en zo horen wij om te gaan met elkaar. Het is een empathisch, participerend kijken waardoor de ander waardigheid voelt en tot leven komt.

Kijk je naar de geschiedenis van de kerk dan merk je twee groepen: een groep van zelfgenoegzamen, van mensen die van binnen koud zijn, die dikwijls met een gevoel zitten dat ze het heel goed doen en zich verschuilen achter een hooghartig masker. Ze willen dat de kerkelijke overheid vooral repressief zou tussen komen, maar van de diepere boodschap hebben ze geen fluit begrepen. Ze zijn niet bereid om tot 7 maal 70 keer te vergeven, ze halen hun neus op voor wie met een gebroken relatie toch moet verder leven, voor ieder die anders is dan zij. Ze staan vooraan in de tempel opzichtig te declameren dat ze gelukkig niet zoals die daar van achter in de kerk zijn.
Daarnaast is er gelukkig een tweede groep, die net als de milde vader uitziet om te omhelzen en omhelst te worden, om te delen en verdelend tot rechtvaardigheid te groeien. Wat zij vanuit Godsverbondenheid in de diepte van hun hart ondervinden dragen ze uit, opdat overal relaties hersteld worden.

Wat deze parabel ons echter vooral wil zeggen is dat hoe mensen ook zijn, of ze open of hooghartig zijn, steeds is er die Ene, die oneindig beminnende en beminnens-waardige, die met respect voor onze vrijheid naar ons uitziet en naar ons toe rent als wij open staan, die ons optilt en ons in waardigheid herstelt. Vanuit zo’n ervaring kan je alleen maar feest vieren.

Lied 579: “Gij met uw onverwacht woord”

Groot dankgebed 162

Communielied lied 719: “Gij, Gij peilt mijn hart, Gij doorgrondt mij” (psalm 139)

Slotgebed: lied bij psalm 63, S. de Vries, Bij gelegenheid (III) p.122

------